Sinds
enige maanden staat op de Zuidas, tegenover de velden van SC Buitenveldert, een
bord dat aankondigt dat er een nieuw bedrijvencentrum gaat komen: het NOMA house,
wat staat voor North of Mahler(laan). Met veertienduizend vierkante meter moet het onderdak
gaan bieden aan vooral kleinere financiële bedrijven. Het bouwwerk wordt zowel
op bord als website aangeprezen met een wordcloud van financiële termen: ‘asset
management’, ‘churning’, ‘flexibility’, ‘net income’, ‘trust, ‘mindset’,
‘resources’, ‘hedge funds’, ‘employees’, ‘AEX’ – dat soort geldspraak.
Zeven
jaar na de grootste financiële crisis sinds de jaren dertig zou je andere
aanprijzingen hebben verwachten: ‘dienstbaarheid’, ‘de klant centraal’,
‘degelijkheid’, ‘hogere buffers’. Kennelijk suggereert het financiële jargon
nog altijd een begeerlijke vorm van kosmopolitisch, tijd- en plaatsloos
hypermodernisme waarmee bouwer, uitbater en potentiële huurder zich maar wat
graag associëren.
De
wordcloud van NOMA House illustreert een trend die al decennia gaande is en die
met de wereldwijde universiteitsbezettingen van de laatste maanden plotseling een
term heeft gevonden. Namelijk de vanzelfsprekende dominantie van financiële
waarden – verpakt in de taal van het geld en geschraagd door de liturgie van
de Hogepriesters van het geld, economen – In steeds meer maatschappelijke
domeinen. Met de term ‘rendementsdenken’ hebben de critici ervan echter maar
een deel van het verschijnsel te pakken. In feite reikt het veel dieper en gaat
het om iets veel groters, namelijk financialisering.
Financialisering verwijst naar een
geleidelijk economisch veranderingsproces waarin financiële waarden
(aandeelhouderswaarde, beleggingsrendement, netto contante waarde, et cetera)
uitgroeien tot de dominante maatschappelijke prestatiemaatstaven die andere
uitkomstcriteria (technische excellentie, marktaandeel, duurzaamheid,
solidariteit, professionaliteit, het algemeen belang, rechtvaardigheid) geleidelijk
aan wegdrukken. De Franse socioloog Luc Boltanski en econoom Laurent Thévenot hebben hier begin
jaren negentig in hun boek On Justification: Economies of Worth het idee van verschillende, concurrerende
‘ordes van waardebepaling’ voor gemunt. In hun terminologie is de ‘orde van de
markt’ in toenemende mate de andere ordes – die van levensbeschouwelijkheid,
geborgenheid, roem, burgerschap en ambachtelijkheid – gaan overheersen. Het is
een proces dat zich op verschillende schaalniveaus voordoet en daar
verschillende gedaanten aanneemt.
Op nationaal niveau gaat het om
een toenemende fixatie op groeicijfers (bruto binnenlands produkt), posities op
internationale ranglijstjes die economische openheid en innovativiteit meten,
reële arbeidskosten per gewerkt uur, collectieve lastendruk en, sinds het
uitbreken van de eurocrisis in 2010: begrotingstekort, staatsschuld en
rentestanden. Op het niveau van de stad gaat het om
bedrijfsvestigingen, aantal hoogopgeleiden, percentage middenklassehuishoudens
en – weer – de nauwlettend in het oog gehouden internationale ranglijstjes van
meest competitieve/meest aantrekkelijke/meest tolerante steden. Voor de (beursgenoteerde) onderneming komt het neer op platte
rendement-per-aandeelcijfers op kwartaalbasis: aandeelhouderswaarde. Daarop
rekenen aandeelhouders managers af en aan de hand daarvan worden hun bonussen vastgesteld.
In toenemende mate is in Nederland en elders ook de semipublieke sector
in de greep van financiële prestatiecriteria gekomen. Mijn eigen alma mater
bijvoorbeeld, de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft door majeure
vastgoedinvesteringen de interne kapitaalstromen zichtbaar moeten maken om
externe kredietverstrekkers (banken) ervan te overtuigen dat de liquiditeits-
en solvabiliteitsratio’s toereikend zijn om de bijbehorende
schuldverplichtingen te kunnen nakomen. Dit is niet alleen aan de UvA gebeurd,
maar aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten; en niet alleen aan universiteiten,
maar ook aan ziekenhuizen, scholengemeenschappen, kinderdagverblijven en woningbouwcorporaties.
Denk Vestia, Amarantis, Estro, ROC Leiden.
De
gevolgen voor het primaire proces – onderwijs, onderzoek, volkshuisvesting,
gezondheidszorg, kinderopvang – zijn groot en negatief. Neem het volgende
citaat, afkomstig uit een artikel over financieel management aan de UvA, dat afgelopen najaar
in een vakblad voor onderwijsbestuurders verscheen:
‘De UvA
beschouwt haar mensen als haar werkelijke kapitaal. Maar kapitaal moet niet stilstaan. Om te renderen moet het
dienstbaar zijn aan de bestaansreden: de resultaten van onderwijs en onderzoek.
Gebruikmakend van de disciplinerende
werking van geld heeft de UvA de afgelopen jaren het onderwijs en het
onderzoek centraal gesteld en de budgettering strak verbonden aan de
onderwijsvraag, met zoveel mogelijk vermijding van perverse prikkels. Dat geeft
beweging, met de daarbij horende interne
onrust en ongerustheid. Bestuurlijk
geeft het juist veel rust en voorspelbaarheid in het op koers houden van de
instelling tegen minimale beleidskosten’ (mijn cursiveringen).
Het is om twee redenen een onthutsende tekst.
‘Kapitaal’, ‘renderen’, ‘disciplineren, ‘perverse prikkels’, ‘beleidskosten’,
‘onderwijsvraag’ – twintig jaar geleden zou het ondenkbaar zijn geweest dat
zo’n tekst uit de vulpen van een universiteitsbestuurder zou zijn gevloeid. Twintig
jaar geleden zou het al evenzeer ondenkbaar zijn geweest dat een universiteit
een Hoofd Strategie in dienst zou hebben.
Ten tweede omdat hier met zoveel woorden staat dat
de top van de UvA doelbewust heeft gekozen voor een financieringsmodel dat alle
risico’s legt bij afdelingen en faculteiten. ‘Bestuurlijke rust en
voorspelbaarheid’ – kennelijk het hoogste goed voor de moderne universiteitsbestuurder
– wordt gekocht tegen de prijs van ‘interne onrust en ongerustheid’ onder
modale medewerkers. Oftewel, als de studentenaantallen dalen, de overheid kort
op de bijdrage per student of (niet ondenkbaar) de vastgoedkosten hoger
uitvallen dan geraamd is het resulterende tekort niet langer de zorg van het
college van bestuur maar wordt het afgewenteld op faculteiten en afdelingen –
en uiteindelijk op staf en studenten. Het is de semipublieke pendant van de
schuldfinanciering waarmee private equity fondsen hun prooien tot maximale mobilisatie
dwingen.
Dat dit niet enkel des UvA’s is, illustreert een
email die ik enkele weken geleden mocht ontvangen van een HR manager van de VU
– en dat de dragers van dit soort titels niet de geringste aandrang voelen om
uit te leggen waar deze onooglijke afkortingen voor staan en voetstoots aannemen
dat de rest van de wereld ogenblikkelijk weet wat hun potjesengels betekent, is
de perfecte illustratie van de terreur van geldspraak. In die email werd ik
uitgenodigd een inleiding te verzorgen op een werkconferentie voor ongeveer
dertig ‘tactisch’ leidinggevenden (God mag weten wat dat zijn) van de VU onder de
titel: ‘Luisteren naar de interne klanten’.
In het begeleidende schrijven klonk op allerlei
plekken de existentiële angst voor een Maagdenhuisje door. Zo wilden de
‘tactisch leidinggevenden’ dolgraag ‘in gesprek komen met wetenschappers en
studenten als gebruikers van de dienstverlening’. En wilden ze graag ‘luisteren
en meer inzicht krijgen in het werk van wetenschappers en studenten en wat
daarin een prettige ondersteuning is.’ En dus nodigden ze een werknemer van een
andere universiteit uit, terwijl het op de eigen gang stikt van de academici en
studenten die vast wel zijn te porren voor zo’n gesprek.
Toen ik antwoordde dat de titel van de
conferentie – ‘luisteren naar klanten’
– aangaf dat de bestuurders van de VU van de woede onder studenten en staf
kennelijk niets hadden begrepen en ik daarom medewerking weigerde, kreeg ik een
timide mailtje terug met de vraag hoe zij hun afnemers dan moesten aanduiden.
Zozeer is kennelijk de taal van de markt – klanten die koning zijn en naar
volle tevredenheid bediend moeten worden – in het publieke domein doorgedrongen
dat bestuurders niet eens meer een herinnering hebben van de ‘ordes van
waardebepaling’ die ooit in de publieke dienstverlening gemeengoed waren, namelijk
die van burgerschap, professionals, het algemeen belang en collegialiteit.
De
Rotterdamse socioloog Willem Schinkel liet onlangs in een prachtig artikel in De Groene Amsterdammer aan de hand van een vertooganalyse van de tekst van de
Wetenschapsagenda van Bussemaker en Dekker zien dat de taal van geld en markt allang
tot in de haarvaten van het denken over wetenschapsbeleid is doorgedrongen. Wat
Schinkel opviel was allereerst de ‘kenniscoalitie’ die zich achter deze agenda
had geschaard. Naast ‘usual suspects’ als KNAW, VSNU, NWO en andere universitaire
koepelorganisaties waren dat MKB Nederland en VNO-NCW, de twee grootste
lobbyorganisaties van het Nederlandse bedrijfsleven. Wat doen deze voorvechters
van markt en poen in een coalitie die beoogt een visie te ontwikkelen op de
toekomstige wetenschapsontwikkeling in Nederland, zo vroeg Schinkel zich
terecht af. En als je er dan toch zo nodig buitenstaanders bij wil betrekken, waarom dan
niet ook vakbonden, politieke partijen, NGO’s of consumentenorganisaties?
Ten
tweede de taal. Zoals Schinkel opmerkt, schitteren woorden als ‘wijsheid’ en
‘intelligentie’ door afwezigheid. In plaats daarvan grossiert het document in termen
als ‘excellentie’ (26 keer), ‘bedrijfsleven’ (43 keer) en ‘bedrijven’ (34
keer). In aanmerking genomen dat het idee achter die hele agenda een betere
verbinding tussen wetenschap en maatschappij is en het woord ‘maatschappij’
precies 19 keer voorkomt (een vierde van het aantal hits voor ‘bedrijven’ en
‘bedrijfsleven’ bij elkaar), is het duidelijk, aldus Schinkel, ‘dat
maatschappij staat voor bedrijfsleven’.
Nou
zou je kunnen zeggen dat dat bij hoger onderwijs, dat immers tegen de
arbeidsmarkt aanschurkt en een belangrijke rol geacht wordt te spelen bij het
optuigen van een ‘kenniseconomie’, niet zo vreemd is. Helaas is het funderend
onderwijs waar dat allemaal niet voor geldt, evenmin van financiële smetten
vrij. Neem de ‘Week van het Geld’. Sinds 2010 worden alle geledingen van het
primair en secundair onderwijs – van groep 1 tot en met het MBO – in de maand maart een
week lang bezocht met lezingen, lespakketten en andere activiteiten, die
afkomstig zijn van private partijen die belang hebben bij naamsbekendheid
en bij klanten met een zekere financiële geletterdheid.
Gelegitimeerd
door met veel publiciteit omgeven optredens van financiële vaandeldragers als
minister Dijsselbloem, staatssecretaris Dekker, koningin Maxima en centrale bank-president Knot, krijgen
Delta Lloyd, Achmea, ABN Amro, Friesland Bank, NIBC, ING, Rabobank, Robeco en
de Nederlandse Vereniging van Banken gedurende die week vrijelijk toegang tot
de harten en hoofden van de Nederlandse schooljeugd. Het motief is zo op het
oog loffelijk. Wat meer kennis van financiële termen en producten kan
consumenten weerbaarder maken tegen de agressieve verkooptechnieken van banken
en verzekeraars. En daarmee kan je niet vroeg genoeg beginnen. Het effect is
dat niet: namelijk de creatie van een markt van potentiële klanten met net
genoeg financiële geletterdheid om zichzelf schromelijk te overschatten en zo
willige slachtoffers te worden van geniepige financiële marketing – met een
leven van schuldhorigheid tot gevolg.
Zoals
de antropoloog David Graeber in zijn bestseller Debt: the first 5000 Years uit de doeken heeft gedaan, is er geen
probater instrument voor werkgevers om gehoorzame werknemers te creëren dan
schuld. Amerikaanse bedrijven geven bij sollicitatiegesprekken niet voor niets
de voorkeur aan mannen en vrouwen met een hypotheek. Wie maandelijks rente moet
betalen, bedenkt zich wel drie keer voor hij of zij lid wordt van een vakbond
of, nog erger, meedoet aan een staking of andere vormen van proletarisch verzet.
Wie
zich – zoals ik – heeft verbaasd over het gebrek aan buitenparlementair protest tegen de
bezuinigingsmaatregelen die na de crisis ‘noodzakelijk’ werden om de kosten van
het redden van de banken in oktober 2008 (en januari 2013) te kunnen opvangen,
heeft buiten de hoge Nederlandse hypotheekschulden gerekend. Na
intensief lobbyen door banken stond de toezichthouder vanaf 1994 nieuwe
hypotheekvormen toe (de spaarhypotheek, de beleggingshypotheek, de
aflossingsvrije hypotheek, de variabele rentehypotheek), die huishoudens in
staat stelden hun belastingaftrek te maximaliseren, hun netto hypothecaire
lasten te minimaliseren en hun leencapaciteit maximaal op te rekken. Bovendien mochten
banken twee inkomens gaan meetellen bij het vaststellen van de maximale
leencapaciteit.
Het resultaat was ernaar. Bedroeg eind jaren zeventig het aandeel
koopwoningen in het totale huizenbestand slechts dertig procent, in 2012 bezat
tegen de zestig procent van de Nederlandse
huishoudens een eigen woning. De hypothecaire schulden zijn navenant
gestegen. Bedroegen die midden jaren 90 van de vorige eeuw nog pakweg 140
miljard euro, vijftien jaar later was dat bedrag vervijfvoudigd, tot 650
miljard euro, 115 procent van het bbp.
In die jaren sloeg de
vastgoedgekte pas goed toe. Omdat het onderpand jaar op jaar met sprongen
in waarde steeg, was verhuizen een feest. Groot-groter-grootst financierde zich
vanzelf. En dus was je een dief van je portemonnee als je niet kocht en weer
verkocht, en opnieuw kocht, en opnieuw verkocht. De immer stijgende
huizenprijzen transformeerden de woning in een beleggingsobject en de bewoner
in een speculant; de gebruikswaarde werd ondergeschikt aan de ruilwaarde. Het
waren de jaren waarin op verjaardagspartijtjes de conversaties tot vervelens
toe gingen over keukenleveranciers, badkamertegeltjes, hypotheekvormen en
rentepercentages.
Het
luidde de geboorte van het financiële subject in: genoeg financiële
geletterdheid om de illusie te hebben op voet van gelijkheid met bankiers te
kunnen onderhandelen en voldoende stupide om toch voor die tophypotheek te kiezen
en zichzelf daarmee te transformeren in een levenslange schuldslaaf. En het
mooie van schuldslaven is dat ze niet morren. Sterker, schuldslaven hebben er
alle belang bij dat de populatie van slaven verder groeit. Ik
kan mijn overwaarde immers alleen verzilveren als er voldoende nieuwe kopers
zijn. En nieuwe kopers vooronderstellen nieuwe, nog hogere, hypothecaire
leningen. Afblijven dus, van die banken, die leenvoorwaarden, of die
aftrekbaarheid. En zo heeft de kring rond de banken zich weer gesloten: hartgrondig
gehaat maar helaas onmisbaar, al was het maar voor het aanblazen van de
volgende huizenzeepbel, met een nieuwe ronde in de grote stoelendans, en nieuwe winnaars en verliezers.
Iets
soortgelijks heeft zich op het niveau van de nationale politiek voorgedaan. Ook
het politieke vertoog is in Nederland meer en meer in een financiële sleutel
komen te staan. Zoals – weer – Willem Schinkel onlangs in een uitzending van
Buitenhof terecht constateerde: in Nederland is politiek bestuur – en, zou ik
daar aan willen toevoegen: is bestuur boekhouden. In een recent stuk in het
Jaarboek voor Parlementaire Geschiedenis laten de economen Klamer en Teule zien
hoe de taal van de politiek in een eeuw tijd is geëconomiseerd en
gefinancialiseerd. Kwamen de zoektermen ‘economie’, ‘bruto binnenlands product
(bbp)’, ‘nationaal inkomen’ en ‘economische groei’ in het tijdvak 1920-1935
respectievelijk 270, nul, 57 en drie keer voor in de parlementaire verslagen,
tussen 1995 en 2009 was hun frequentie gestegen tot respectievelijk 7125, 2474, 768 en 5847.
Het tekent de hegemonie van de bonenteller in de politiek.
En
ook hier valt de groeiende dominantie van financiële overwegingen in
parlementaire debatten vanaf het midden van de jaren zeventig samen met
stijgende staatsschulden, begrotingstekorten en rentelasten. Hoe groter het
beslag van de publieke sector op het bbp, hoe geringer de financiële ruimte
voor nieuw beleid, hoe meer beleidsdebatten worden gedomineerd door
financieel-economische overwegingen. Zonder reserves wordt alles een
herverdelingskwestie, zoals de Duitse socioloog Wolfgang Streeck onlangs heeft betoogd.
Dan nemen financiële overwegingen bijna vanzelf de plaats in van politieke ideologieën en noties als vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en het publieke belang, het res publica. Democratie wordt technocratie, politici
worden boekhouders en politieke visie valt samen met de winstgevendheid van de BV
Nederland.
Daar
is geen domein, organisatie of schaalniveau immuun voor gebleken. Neem de
Wereldbank. Gemandateerd namens de internationale gemeenschap om
ontwikkelingslanden met raad en daad terzijde te staan bij hun
ontwikkelingsvraagstukken, met de nadruk op armoedebestrijding, heeft ook daar
vanaf het begin van de jaren negentig financialisering onherroepelijk de kop op
gestoken. In een prachtig stuk in het meest recente nummer van de New Left Review laten de Italiaanse literatuurtheoreticus Franco Moretti en de Franse socioloog Dominique Pestre aan de hand van een kwantitatieve vertooganalyse van de jaarverslagen van de Wereldbank
zien hoe in zestig jaar tijd het semantisch veld radicaal is veranderd. Werden
de jaarverslagen tussen 1950 en 1970 gedomineerd door termen als ‘leningen’,
‘ontwikkeling’, ‘energie’, ‘programma’, ‘project’, ‘investering’, ‘gereedschap’,
‘productie’, ‘constructie’, ‘fabriek’ en meer van dat soort materiële termen,
vanaf de vroege jaren negentig neemt de frequentie van typisch financiële
termen als ‘fair value’, ‘portfolio’, ‘derivatives’, ‘swaps’, ‘default’ en
‘creditworthiness’ hand over hand toe. De frequentie van het financiële begrip
‘portfolio’ bijvoorbeeld vertienvoudigd (!) tussen 1970 en 2000.
Volgens
de auteurs hangt deze verschuiving samen met de Latijns-Amerikaanse
schuldencrisis van de late jaren tachtig. Was voor deze cesuur de taal er een
van doen en dingen; erna werd de taal er een van schuld en samenwerking met
private partijen en, vooral, de markt. De bankspraak van de Wereldbank roept,
aldus Moretti en Pestre:
‘[E]en eeuwigdurend nu op, waarin beleid
altijd progressie vertoont maar nimmer zijn doel bereikt. Veel beloftes, weinig
feiten. “Alles moet veranderen opdat alles hetzelfde blijft,” schreef De
Lampedusa in De Tijgerkat. En hetzelfde gebeurt op de pagina’s van de Wereld
Bank. Veel verandering, weinig bereikt. Veel belofte, weinig toekomst.’
Financialisering
is de triomf van de economie op de overige sociale wetenschappen, en binnen de
economie, van de financiële economie op de macroeconomie. De financiële
economen zijn de bedenkers van termen als ‘shareholder value’, ‘portfolio
theory’, ‘derivative pricing’ en ‘efficient markets’, die vanaf de jaren
zeventig mede hebben bijgedragen aan de onstuimige groei van financiële markten.
En zij zijn het die de afgelopen decennia met het merendeel van de (nep) Nobelprijzen
voor de economie aan de haal zijn gegaan.
Volgens
de Britse wetenschapssocioloog Donald MacKenzie ontlenen zij hun status mede aan
hun ‘performatieve’ capaciteiten. Daaronder verstaat MacKenzie het vermogen van
financieel-economische theorieën om de wereld die zij beschrijven naar hun
eigen aangezicht te herscheppen. Dit vermogen komt treffend tot uitdrukking in
de titel van MacKenzie’s magnum opus: An Engine, Not a Camera uit 2006. Oftewel, de financiële economie beschrijft
niet de wereld die zij aantreft (als een fotocamera), maar transformeert die
wereld tot zij op haar theorieën lijkt (als een machine). Financialisering is
dan het uitvloeisel van de genialiteit van de financiële econoom die als een
soort postmoderne demiurg onze wereld heeft herschapen in een utopie van
gedematerialiseerde markten – zij het een die zich soms dramatisch vergist,
zoals in 2008: ‘contra-performativiteit’, aldus MacKenzie.
Dat
financialisering een professionele machtswisseling binnen de economische
wetenschap heeft veroorzaakt, is onmiskenbaar. Zoals de Franse
sociologe Marion Fourcade recentelijk in een prachtig essay over de vermeende superioriteit
van de economische wetenschap heeft beschreven, is sinds het midden van de jaren
zeventig de financiële economie aan een onstuitbare opmars bezig. Domineerden
tot die tijd tijdschriften de economische discipline die zich hadden
gespecialiseerd in econometrie en macroeconomie en daarmee de intellectuele erfgenamen waren van
de ‘science of the legislator’ of dienstmaagd van de staat die de economische
wetenschap van Adam Smith tot Paul Samuelson was. Sinds de jaren zeventig
zijn het economen en tijdschriften verbonden aan zogenaamde Business Schools (MBA’s)
die meer en meer de scepter zijn gaan zwaaien binnen de economie.
Zoals
de naam al aangeeft (Business School),
is de centrale problematiek van deze vorm van economiebeoefening afkomstig uit
de private sector niet de publieke. Hoe aandeelhouderswaarde te maximaliseren?
Hoe de belangen van agent (manager) en principaal (aandeelhouder) op een
lijn te krijgen? Hoe schaars kapitaal zo efficiënt mogelijk te alloceren? Hoe
de efficiëntie van financiële markten te perfectioneren? Markt en multinational
zijn de impliciete referentiepunten van de huidige generatie economen, zoals staat,
gelijkheid en publieke dienstbaarheid dat waren voor de generatie van Keynes en
Tinbergen. Geen wonder dat verhogen van het rendement door meer marktwerking en
bedrijfsmatige bedrijfsvoering de dominante aanbevelingen van de huidige economenkaste
aan politici en beleidsmakers zijn geworden. Wie met de ogen van de ceo naar de
wereld kijkt, ziet overal potentiële Philipsen.
Een
cynischere verklaring voor de maatschappelijke dominantie van geldspraak geeft
de Britse romanschrijver en bankierszoon John Lanchester in de bijvangst van zijn literaire onderzoek naar de
wereld van geld en markt, How to speakmoney: What the money people say – and what they really mean. Daarin
beschrijft Lanchester hoe financiële termen vaak worden gebruikt om het
omgekeerde mee aan te duiden van wat zij letterlijk betekenen. De voorbeelden
die Lanchester geeft, zijn: ‘Chinese muren’, ‘hedge funds’, ‘securitisatie’ en
‘hefboom’. Wat zij gemeen hebben is dat zij alle vier zaken metaforisch gebruiken
waar de meesten van ons concrete voorstellingen bij hebben. De Chinese muur is
een duizenden kilometers lang bouwwerk dat bedoeld was om de Noordelijke horden
uit Mantsjoerije buiten de grenzen van het Chinese rijk te houden. Die
verwijzing wordt overdrachtelijk geprojecteerd op het gebruik binnen banken om
afdelingen fysiek van elkaar te scheiden om misbruik te voorkomen. Er is geen
muur te zien en misbruik is dan ook schering en inslag. Toch blijven bankiers
en toezichthouders beloven dat hogere, betere, langere, dikkere, stevigere
Chinese muren toekomstig misbruik zullen voorkomen.
Hetzelfde geldt voor de heg uit ‘hedge fund’. Die verwijst
naar de agrarische praktijk om velden te beschermen tegen weer, wind, wild en
rovers door er heggen omheen te zetten. Denk aan de bocages uit Normandië. De hedge
van het eerste ‘hedge fund’ bestond uit het financiële equivalent van zo'n
agrarische heg in de vorm van complementaire beleggingen die de waarde van de
beleggingsportefeuille moest waarborgen: als aandelen dalen, stijgen obligaties
– dat idee. Fast forward naar de
crisis en hedge funds zijn speculatieve beleggers geworden die risico niet
afschermen maar juist opzoeken en in hun jacht op maximaal rendement geen smerige truc
schuwen, zelfs niet als het tot het faillissement van landen als Griekenland leidt.
Of neem securitisatie: het bundelen, splitsen en doorverkopen
van hypotheken dat mede verantwoordelijk is geweest voor de Grote Financiële Crisis
van 2008. De Latijnse stam van het woord betekent ‘veiligheid’. De financiële
praktijk was echter het tegenovergestelde: simpele hypotheekcontracten omzetten
in ingewikkelde obligaties die als superveilige beleggingen werden verkocht aan
gulzige Nederlandse pensioenfondsen en Duitse staatsbanken, die onderwijl ook
nog even her en der huizenzeepbellen hielpen opblazen die, toen ze eenmaal
knapten, de waarde van diezelfde ‘superveilige’ obligaties wegvaagden.
Ook hefboom heeft zo'n huis-tuin-en-keuken connotatie.
Met een koevoet kan je deuren en ramen uit hun sponningen lichten. Oftewel, een
hefboom vergroot de kracht van de gebruiker en maakt hem of haar sterker dan
hij of zij zonder koevoet is. In het geval van banken betekent een grote
hefboom precies het omgekeerde. Hoe groter de hefboom hoe kleiner het eigen vermogen,
hoe eerder de bank failliet gaat als de bezittingen (securitisaties) op haar
balans hun waarde verliezen en hoe kwetsbaarder de bank uiteindelijk dus is.
Deze omkeringen zijn niet toevallig maar dienen
aanwijsbare financiële belangen. Er wordt door banken veel geld verdiend met
het ons aansmeren van hypotheken, die hypotheken vervolgens verpakken en die
verpakte hypotheken uiteindelijk doorverkopen aan collega-banken en institutionele beleggers. Er
is banken zeven jaar na de crisis dus veel aan gelegen om die geldmachine zo
snel mogelijk weer aan de praat te krijgen. Iets ‘securitisatie’ noemen helpt
daarbij. Het leidt de aandacht af van de immense omgevingsschade die het
verpakken van hypotheken voor de crisis heeft veroorzaakt. En verhult het grote
belang dat banken hebben bij het weer aantrekken van deze markt. Veilig, wie kan er tegen veilig zijn?
Wat
mij betreft is de maatschappelijke dominantie van geldspraak inderdaad meer dan
een discursief verschijnsel – en dan doel ik niet alleen op de wereldcreërende
eigenschappen van iedere taal en dus ook van de taal van geld en markt.
Uiteraard doet het er materieel toe of je iets een markt, een forum, een
bedrijf, een vereniging of een vriendenclub noemt. De HR manager van de VU die
haar collega’s klanten noemde, reed daarmee die hele santekraam van neoliberale
lulkoek over keuzevrijheid, consumentensoevereiniteit en efficiënte markten de
VU binnen. En ja, als je dat maar vaak genoeg herhaalt en in de grondwet van je
universiteit verwerkt, zullen de interacties tussen de tactische bestuurders
van de VU aan de ene kant en hun klanten aan de andere onherroepelijk op
markttransacties gaan lijken – met alle perverse consequenties van dien.
In
mijn optiek is geldspraak echter niet de oorzaak van financialisering maar juist
het gevolg ervan. Wie schulden maakt, verliest niet alleen zijn financiële
autonomie maar ook zijn discursieve. Liquiditeit en solvabiliteit worden dan
onherroepelijk de ultieme normativiteiten waarop het goede, schone en juiste tot
pulp worden geplet. Ook al willen we het evangelie zingen, uit onze monden komt
slechts de klank van spreadsheet. En als we de recente rapportage van het
McKinsey Global Insitute over mondiale schuldposities mogen geloven, hangen de
normativiteiten van liquiditeit en solvabiliteit sinds de crisis alleen maar
groter en zwaarder boven onze levens. Zeven jaar na de grootste financiële
crisis sinds de jaren dertig zijn de geaggregeerde schulden alleen maar
toegenomen. Van een onvoorstelbare 142.000.000.000.000 dollar in 2007 naar een
nog onvoorstelbaardere 200.000.000.000.000 dollar in 2014. .
In het
post-seculiere tijdvak van na de crisis heeft Schuld de lege plaats van God
ingenomen. Bereid u voor op meer, veel en veel meer geldspraak.