Monday, December 12, 2016

Rutte's gratuite euroskepsis

Gisteren presenteerde Mark Rutte zich in een interview met de Financial Times als de grote empathische leider die anders dan het merendeel van zijn Europese collega's de populistische revolte wèl had begrepen en hen daar wel even over zou onderhouden. De EU zou zichzelf over de klif jagen, aldus Rutte, als zij haar ambities niet zou terugschroeven en als politici van de middenpartijen niet eindelijk de bezwaren van burgers tegen meer Europa serieus zouden gaan nemen.

Er stonden nog meer mooie quotes in het interview.

Neem deze: 

"We moeten ophouden te klagen over kiezers die op AfD, Wilders of Le Pen stemmen. De keizer heeft altijd gelijk. Als zij bij ons weglopen moeten wij ze laten zien dat we beter dan anderen in staat zijn problemen effectief op te lossen."

Of deze: 

"Als je van Europa houdt, moet je ophouden met dromen over een federaal Europa en moet je beginnen met het oplossen van problemen. Als je dat niet doet loop je grote risico's."

Het klinkt stoer en euroskeptisch, maar schuurt flink met zijn politieke daden. Zes jaar lang is Rutte namelijk een van de dragende figuren geweest van de hardvochtige begrotingspolitiek die Duitsland over de eurozone heeft uitgerold die miljoenen Europeanen aan de bedelstaf heeft gebracht. De steun van Rutte voor aangescherpte begrotingsnormen heeft een Brusselse machtsgreep gelegitimeerd, het nationale begrotingsrecht uitgehold en democratische zeggenschap verzwakt. Het is een raadsel hoe je dat minder Brussel kunt noemen.

Wat Rutte hier laat zien is een vorm van populisme die we de komende maanden meer kunnen gaan waarnemen. Voor de bühne de boze burger naar de mond praten en in de gangen van de macht op de oude voet doorgaan. Het is opnieuw een blijk van electorale minachting: alsof de kiezer niet in de smiezen heeft hoe onwaarachtig deze retoriek is.

Als je de zorgen van burgers echt serieus neemt, begin je met de erkenning dat de euro een rampzalige mislukking is gebleken en biedt je daarvoor namens je voorgangers je welgemeende excuses aan. Dit soort gratuite oproepen tot minder Brussel zijn praatjes voor de vaak waar de kiezer niet in trapt.



Friday, December 9, 2016

"De mannen en vrouwen die het geld verdienen" – als je een beetje het publieke belang dient, mijd je de eindejaarsreceptie van VNO NCW

Vandaag ontvingen bewindslieden en fractievoorzitters in hun mailbox een uitnodiging van werkgeversvoorzitter Hans de Boer voor de traditionele eindejaarsreceptie van VNO NCW (en MKB Nederland) die op 15 december in de Malitoren in Den Haag wordt gehouden. Het is het hoogtepunt van de Haagse receptiekalender, waar iedereen die er in Den Haag en in financieel-economisch Nederland ook maar iets toe doet naartoe gaat om te zien en gezien te worden.

Twee zinnen in de uitnodiging springen eruit:

"Wij nemen aan dat u graag gezien wilt worden met de mannen en vrouwen die het geld verdienen voor ons land."

En:

"Wij worden graag gezien met de mensen die het publieke belang dienen."

Ze zijn typerend voor het wereldbeeld van VNO NCW. De subtekst van de eerste zin is dat de publieke sector parasiteert op het bedrijfsleven. En de tweede zin verraadt het eigenlijke doel van de bijeenkomst: voor het oog van de natie de illusie reproduceren dat het publieke belang en de belangen van het bedrijfsleven samenvallen. U weet wel: de BV Nederland

We weten steeds beter dat het een grote farce is. Het bedrijfsleven betaalt minder en minder voor de materiële en immateriële infrastructuur die de publieke sector offreert; het bedrijfsleven heeft de politiek in de zak en holt daarmee het vertrouwen van burgers in democratie en rechtsstaat steeds verder uit; en het bedrijfsleven toont vooralsnog nauwelijks verantwoordelijkheid voor de gigantische ecologische schade die het in Nederland en daarbuiten produceert. 


Een politicus die ook maar een beetje het publieke belang dient, mijdt deze corrumperende receptie als de pest.

Wednesday, November 30, 2016

Recensie van Anja Meulenbelt's Het Verschil

‘Lekker ding wel, die Depp’

Ewald Engelen*
Meulenbelt, A. (2016). Het verschil; zeventien actuele kwesties bekeken vanuit het

feminisme. Houten: Het Spectrum.

Hou ouder je wordt, hoe meer je durft, en het citaat dat als titel deze recensie siert is er een voorbeeld van. De batterijen aan voetnoten, de zinnen vergeven van de kwalificaties en nuanceringen, en de ellenlange bibliografieën zijn voor de beginneling. En een beginneling is Meulenbelt allang niet meer. Als ik goed heb geteld is Het verschil haar 44ste boek in een imposant oeuvre dat reikt van journalistieke reportages (over Gaza, Bosnië, Zuid-Afrika) en theoretische beschouwingen (over literatuur, politiek en feminisme) tot aan autobiografische bespiegelingen (De schaamte voorbij) en romans. Het maakt Het verschil tot een vlot leesbaar boek waarin Meulenbelt met opgeruimd gemoed, stevige zinnen en niet al te veel omhalen een aantal hardnekkige misverstanden over man, vrouw en maatschap‐ pij uit de weg ruimt. Daarbij put zij vrijelijk uit eerder leeswerk, eerder schrijfwerk en eerdere levenservaringen.

Een hoofdrol is in de eerste honderd pagina’s weggelegd voor het nieuwe biologisch determinisme van mannen als Kinneging en Swaab, die het contemporaine hersenonderzoek aangrijpen om opnieuw te beweren dat vrouwen biologisch anders zijn dan mannen, dat om die reden de feministische inzet op gelijkwaardigheid misplaatst is en dat traditionele rolpatronen dus wel degelijk een biologi‐ sche grondslag hebben. Meulenbelt gaat het met verve te lijf met een scala aan historisch-antropologische voorbeelden om duidelijk te maken dat er geen biologisch verankerde culturele normen voor onze rolpatronen zijn. Mannen hebben ooit ergens wel eens alles gedaan wat wij nu aan vrouwen toeschrijven, en omgekeerd. En voor dieren (lees: apen) geldt hetzelfde.

Het verschil is rijk aan microsociologische observaties over het socialisatieproces dat we als man en vrouw doormaken en waarin we ‘leren’ wat het betekent om ‘man’ dan wel ‘vrouw’ te zijn. Meulenbelt put daarbij rijkelijk uit haar eigen therapieverleden en verwijst uitvoerig naar de objectrelatietheorie van Nancy Chodo‐ row om de lezer inzichtelijk te maken wat het betekent om als meisje dan wel als jongen afhankelijk te zijn van een volwassen vrouw (moeder) en wat dat met je latere genderverwachtingen doet.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik deze uiteenzettingen in eerste instantie met gemengde gevoelens las. Net gevraagd door uitgeverij Anthos om een kort essay over het huidige feminisme te schrijven aan de hand van het basisinzicht van De Beauvoir dat je niet als vrouw wordt geboren maar tot vrouw wordt gemaakt, vroeg ik me van de weeromstuit af waarom dat punt 67 jaar na het verschijnen van De tweede sekse opnieuw met zoveel detaillering gemaakt moest worden:
‘been there, done that’. De Beauvoir wijdde immers het hele eerste deel van die klassieker uit 1949 aan het contrasteren van de biologische mythen met de culturele feiten om te laten zien dat het biologisch determinisme een sprookje was dat mannen elkaar en hun vrouwen vertelden om de onderschikking van de vrouw te legitimeren. Tot ik besefte dat dit soort politieke gevechten kennelijk nooit eens en voor al worden gewonnen en dat iedere stap vooruit naar meer gendergelijkheid als in een processie van Echternach meteen twee stappen terug van de kant van de ‘krachten van de reactie’ oproept.

Meulenbelt verwijst hier naar Susan Faludi, die heeft betoogd dat iedere feministische overwinning een golf van ‘genderpaniek’ veroorzaakt, die momenteel als zogenaamde ‘crisis van de mannelijkheid’ rondwaart en die willig wordt gevoed door neurodeterministen als Swaab, die oude seksetheorieën opnieuw opdienen maar ditmaal in een high tech (brainscans) jasje. Een voorbeeld hiervan dat Meulenbelt uitgebreid bespreekt, is de zogenaamde ‘feminisering van het onderwijs’, die er voor zou zorgen dat jongetjes geen jongens meer kunnen zijn. En dus zou‐ den er weer meer meesters voor de klas moeten staan. Het is een patroon dat bij‐ voorbeeld ook in de Verenigde Staten te zien is in de strijd tegen het racisme: iedere overwinning leidt tot ‘rassenangst’ en roept oude tegenreacties, op maar dan gedrapeerd in nieuwe jasjes. Kinneging en Swaab zijn geen stromannen, zoals ik in eerste instantie dacht, maar zijn representatief voor een diepgeworteld seksisme dat onder mannen breed is verspreid (en waar ikzelf – mea culpa – ook niet vrij van ben) en in hele hoge mate feitenresistent is.

Minder gecharmeerd was ik van het middendeel. Daar veel over het vrouwelijke orgasme, de ontdekking van de clitoris (met de hilarische zin van Renate Rubin‐ stein dat Amerika eerder werd ontdekt dan de clitoris – een zin die we nu overigens uiterst eurocentrisch zouden noemen), het vrouwelijke lichaam en andere (mijn term) ‘microfeministische’ onderwerpen. Ik onderschrijf volledig dat het persoonlijke politiek is, zoals de tweedegolffeministen van Meulenbelts generatie niet nalaten te beklemtonen, maar dat wil niet zeggen dat al het politieke ook per definitie persoonlijk is en dat er niet sprake is van een bredere politiek-economische ophanging van dit soort microfeministische kwesties. 

Psychotherapeuten hebben de neiging het gezin als een opzichzelfstaande entiteit te zien en vergeten dat het een typisch kapitalistische uitvinding is waarvan de pathologieën een-op- een in het gezin terugkeren. En seks en schoonheidsidealen zijn de middelen bij uitstek van kapitalistische ondernemingen voor de productie van het warenfetisjisme dat de eigenlijke omstandigheden van productie aan het zicht moet onttrekken. Wat dat betreft betreur ik het dat Meulenbelt hier niet wat meer van auteurs als Andi Zeisler heeft opgestoken, die in We were feminists once een schitterende neomarxistische analyse ten beste geeft van de Amerikaanse entertainmentindustrie en ‘celeb’-cultuur, die cruciaal zijn voor de (re)productie van mannen- en vrouwenbeelden en de pathologieën die daarbij horen.

Maar Meulenbelt maakt het allemaal weer goed in de afsluitende hoofdstukken. Eerst neemt zij wijs stelling tegen de aanmatigende toon waarop progressieve liberalen moslima’s menen te moeten aanspreken op hun onvoltooide emancipatie. Gelijkheid en verschil kennen vele gedaantes, zo leren haar ervaringen in Gaza en andere landen, en zien er elders vaak anders uit dan bij ons. Ten tweede is onze eigen bevrijding uit oude religieuze vormen en gedachten nog uiterst pril en steken de sedimenten ervan nog op allerlei plekken door de huid van onze samen‐ leving heen. Ten derde heeft Nederland weliswaar zijn koloniën verloren, maar zijn onze breinen nog lang niet gedekoloniseerd, zoals de heftige reacties op de veroordeling van Zwarte Piet als een racistische traditie leren. Wat meer geduld, wat meer empathie en vooral wat meer reflexiviteit zouden veel kunnen helpen bij het pacificeren van de verhoudingen. Erken dat je hersenpan gestoffeerd is met overleverde patronen en stereotypes die wij nu herkennen als racistisch en seksistisch en die wij dus actief moeten bestrijden: bij onszelf en onze naasten.

Vervolgens gaat het over de verhouding van het feminisme tot het kapitalisme en over hoe het feminisme weer opnieuw, voorbij de grenzen van de identiteitspolitiek, een groot utopisch project zou kunnen worden dat gaat over de vraag in wat voor wereld wij willen leven. Als het gaat om het eerste, betoogt Meulenbelt, teruggrijpend op ouder werk van haarzelf in de traditie van het zogenaamde socfeminisme, dat socialisme en feminisme elkaar wederzijds vooronderstellen: ‘geen feminisme zonder socialisme; geen socialisme zonder feminisme’. Meulenbelt bepleit hier uitbreiding van de nadruk op het persoonlijke met een antikapitalistisch, maatschappijkritisch politiek project. En daarmee neemt zij fel afstand van het neoliberale feminisme dat nu zoveel opgeld doet: ‘De reductie van feminisme tot kritiekloos meedoen in déze maatschappij’, noemt zij dat. Daarbij moet vooral Opzij het ontgelden. In ongemeen felle bewoordingen veegt Meulenbelt de vloer aan met het vroegere feministische lijfblad:

‘Jaarlijks worden er vele pagina’s van dat maandblad gewijd aan de “honderd machtigste vrouwen”. Dat zijn voornamelijk directeuren. En vanzelfsprekend dus hoogopgeleid en wit. In 2013 ging de eerste prijs naar Edith Schippers, minister van Gezondheidszorg, die werd geprezen voor de miljoenen die ze op de “kostenpost” zorg had weten te bezuinigen. Waarmee duizenden vrouwen uit betaalde banen werden teruggeduwd naar het onbetaald leveren van zorg.’

En daarmee eindigt Het verschil op precies dezelfde plek als mijn eigen, nog te verschijnen essay. Dat is geen toeval. Zowel Meulenbelt als ondergetekende leunt op de schematische weergave van de geschiedenis van het naoorlogse feminisme die de Amerikaanse politieke-filosoof Nancy Fraser in Fortunes of Feminism in 2013 heeft gepubliceerd. Daarin ontwaart Fraser het steeds meer uit elkaar gaan lopen van een culturalistische, op identiteit gerichte stroming en een politiek-economische, op maatschappijkritiek georiënteerde stroming. Die eerste stroming is mainstream geworden, aldus Fraser, maar de tweede is in vergetelheid verdwenen. Meulenbelt meent net als Fraser (en ondergetekende zegt het hen vrolijk na) dat de huidige crisis van het neoliberalisme een uitgelezen gelegenheid is om beide stromingen weer met elkaar te verzoenen en de cocktail in te zetten voor een brede maatschappijkritiek die ten dienste moet staan van het onderzoeken van de vraag in wat voor wereld wij willen leven.

Ondanks mijn steun voor dit project moet mij van het hart dat de compositie van Het verschil leert dat het voor Meulenbelt kennelijk lastig is om de identiteitsviool zachter te laten klinken en de maatschappijkritische viool luider. Klasse komt pas ter sprake in hoofdstuk 16 en moet het daar doen met een oproep tot meer maatschappijkritiek zonder daar zelf de maatschappij te bekritiseren. Bovendien suggereert Meulenbelt dat klasse en gender twee verschillende verhalen zijn met twee verschillende boosdoeners. Ik betwist dat: in beide verhalen is de schurk de masculiene, kapitalistische subjectpositie, om met Schinkel te spreken, die zich geen sier aantrekt van de effecten van zijn handelen op mens, dier en milieu. En ja, die masculiene, kapitalistische subjectpositie kan net zo goed worden bezet door een gelijkgeschakelde vrouw. Zie Hillary Clinton. Zie Neelie Kroes. Zie Christine Lagarde. Allemaal spuien ze soepeltjes hetzelfde managersproza dat al decennia lang hun mannelijke evenknieën naar de top heeft gebracht. Meer van dit soort vrouwen op dit soort posten gaat die gedroomde wereld van ons echt niet dichterbij brengen.

Friday, October 14, 2016

Joseph Stiglitz: "de euro op weg naar zijn onvermijdelijke moment van verlossing"

Toen John Maynard Keynes in de zomer van 1919 teleurgesteld terugkeerde uit Parijs sloot hij zich twee maanden in zijn buitenverblijf op om zijn deprimerende ervaringen opgedaan tijdens de vredesonderhandelingen in Versailles te boek te stellen. Het zou de moderne klassieker The Economic Consequences of the Peace worden. Het was en is geen vrolijk boek. De geest van wraakzucht die Keynes in de wandelgangen en vergaderzalen van Versailles gewaar werd, deden hem het ergste vrezen voor de toekomst van de Europese civilisatie. Het doet de dan 36-jarige econoom-ambtenaar aan het eind van het boek verzuchten – en ik laat de passage met opzet onvertaald om iets van Keynes' prachtige Engels te kunnen laten proeven:

"If we aim deliberately at the impoverishment of Central Europe, vengeance, I dare predict, will not limp. Nothing can then delay for very long that final civil war between the forces of Reaction and the despairing convulsions of Revolution, before which the horrors of the late German war will fade into nothing, and which will destroy, whoever is victor, the civilization and the progress of our generation."

Op zoek naar de wortels van de woede die op allerlei plekken door de huid van het nieuwe boek over de eurocrisis van de veelgelauwerde Amerikaanse econoom, Joseph Stiglitz, heenprikt, lees ik hem in het souterrain van het 4-sterren hotel aan de Amsterdamse Herengracht zonder bronvermelding de bovenstaande passage voor. Stiglitz is die ochtend aangekomen uit de Verenigde Staten en ik ben de achtste interviewer op rij die hem in die met boeken volgestouwde kelder over De Euro aan de tand voel. Ondanks zijn overduidelijke vermoeidheid zie ik aan zijn oplichtende ogen dat de gedragen, omineuze taal zijn uitwerking niet mist: ik heb zijn aandacht. Hoewel hij het niet onmiddellijk kan plaatsen, weet hij waar de "finale burgeroorlog" naar verwijst. Hij heeft dan ook aan "Keynes" genoeg om het boek te dateren en de titel ervan te identificeren. "Uncanny," is zijn eerste reactie: "griezelig dat iemand, zo jong, zo vroeg al, de politieke kettingreacties kon voorvoelen op de revanchistische verarmingspolitiek die de "triple entente" in 1919 met het desastreuze Verdrag van Versailles in gang zette en die in 1933 leidde tot de machtsovername van de nazi's en in 1939 tot de inval in Polen."

Stiglitz erkent tot een generatie economen te behoren – samen met de voormalige voorziter van de Federal Reserve, Ben Bernanke, de stercolumnist van de New York Times, Paul Krugman en de bekende economisch historicus, Barry Eichengreen – wier biografie diep is getekend door de politieke maalstromen van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw. Veel van hun bijdragen aan het economische corpus zijn geïnformeerd door een grondige bestudering van deze periode en zijn in feite in mathematica verpakte depressielessen: zorg voor voldoende liquiditeit in het financieel stelsel; werp de deflationaire ketenen van de goudstandaard zo gauw mogelijk van je af; sla niet het pad naar handelsoorlogen in; en gebruik de verzorgingsstaat om de conjunctuurcyclus te temmen. Zoals Keynes in zijn magnum opus uit 1936, The General Theory of Interest, Employment and Money, omstandig heeft uitgelegd, zijn uitkeringen namelijk niet alleen een kostenpost maar ook koopkracht en dus consumptie en groei.

Volgens Stiglitz moeten deze lessen steeds opnieuw worden geleerd. En dat komt niet alleen doordat de omstandigheden keer op keer verschillend zijn waardoor het vaak moeilijk is de gemeenschappelijkheden te blijven zien. Maar ook door de krachtige verleiding die uitgaat van het idee van de volmaakte markt die er zonder overheidsingrijpen voor zal zorgen dat het universum altijd in evenwicht is. Juist in deze neoliberale tijden, een woord dat volgens de meeste economen een leeg scheldwoord is maar door Stiglitz in De Euro onbekommerd wordt gebruikt om de heersende politiek-economische ideologie mee aan te duiden, zijn politici erg vatbaar voor deze marktverleiding. En, zoals Stiglitz al even onbekommerd schrijft: er zijn altijd wel drie economen te vinden die bereid zijn om het met het neologisme "groeikrimp" van academische legitimatie te voorzien – "economen houden nou eenmaal van contra-intuïtieve analyses," heet het droogkomisch in De Euro.

Het inzicht dat markten niet perfect zijn maar onderhevig zijn aan irrationaliteiten en om die reden constante interventie vereisen, bijvoorbeeld om de gevolgen van de ongelijke toegang tot informatie tegen te gaan ("informatie-asymmetrieën" in jargon), vormt de ruggengraat van Stiglitz' academische werk en leverde hem in 2001, samen met George Akerlof en Michael Spence, de Nobel herdenkingsprijs voor de economie van de Zweedse Rijksbank op. Om dat praktisch te illustreren, verwijst hij naar zijn ervaringen bij de Wereldbank, waar hij in 1997 als hoofdeconoom actief werd en waar hij drie jaar later vanwege felle kritiek op wat destijds de "Washington Consensus" heette, weer werd ontslagen. Het mondde twee jaar later uit in het brisante Globalization and its discontents, waarin Stiglitz korte metten maakte met het marktfundamentalisme.

Stiglitz nu over die periode: "De programma's van het IMF en de Wereldbank die in de jaren tachtig aan Latijns-Amerikaanse landen werden opgelegd en in de jaren negentig in Azië, maakten de kwaal erger in plaats van minder. De diagnose was verkeerd en dus de remedie. De crises aldaar waren niet een gevolg van te weinig markt maar van teveel markt, vooral teveel financiële markt. En de interventies die IMF en Wereldbank pleegden, hebben de schade alleen maar vergroot, met rampzalige gevolgen voor burgers." Volgens Stiglitz heeft het neoliberalisme in Afrika de economische ontwikkeling met tenminste vijfentwintig jaar vertraagd, heeft het in Azië tot een verloren decennium geleid, en zijn wij in de eurozone hard op weg om dat nog eens dunnetjes over te doen.

Terwijl IMF en Wereldbank, door schade en schande wijs geworden, zich langzaam hebben afgewend van dit marktfundamentalisme en bijvoorbeeld voorzichtig voorstander zijn geworden van kapitaalcontroles om de in- en uitstroom van speculatieve kapitaalbewegingen aan banden te leggen en het IMF zich in een veelbesproken schrijven zachtjes heeft afgevraagd of de baten van het neoliberalisme niet teveel zijn opgeblazen en zich in een aantal zelfstudies uiterst kritisch heeft betoond over de eigen rol in de eurocrisis, heeft Europa zich in de euforie van de val van de muur in 1989 en het kapitalistische triomfalisme dat zich in die periode van het Westen meester maakte ("het einde van de geschiedenis"), kritiekloos laten meesleuren in een monetair avontuur dat tot in haar haarvaten is doordesemd van neoliberale geloofsbeginselen. Stiglitz in De Euro: "De grondleggers van de euro werden geleid door ideeën over hoe economieën functioneren die weliswaar in de mode maar desalniettemin overduidelijk verkeerd waren. Zij geloofden heilig in de heilzame werking van markten maar hadden geen benul van hun beperkingen en wat er nodig is om markten goed te laten functioneren." Waarbij "goed" verwijst naar iedereen, in plaats van naar de deelbelangen van het grootbedrijf.

De fixatie op begrotingstekort (drie procent), staatsschuld (zestig procent), inflatie (minder dan twee procent) en het mandaat van de ECB (geen werkgelegenheidsdoelstelling) wijzen alle één richting op: het afdwingen van interne devaluatie door externe devaluatie via de band van het wisselkoersmechanisme onmogelijk te maken. In gewone mensentaal: concurrentieverschillen kunnen in een muntunie niet langer worden opgevangen door de munt te devalueren maar vereisen verlaging van de arbeidskosten door de verzorgingsstaat af te breken, arbeidsmarkten te flexibiliseren en de rechtsbescherming van werknemers te ontmantelen.

En volgens Stiglitz was dat van meet af aan de bedoeling van de euro: "De europese monetaire unie funcioneert als een automatische de-stabilisator, die garandeert dat een recessie een depressie wordt. Als de economie inzakt en de belastinginkomsten teruglopen, moeten de belastingtarieven omhoog om aan de begrotingseisen te voldoen, en daardoor krimpt de economie verder. Het is sadistisch. En suggereert een geheime agenda aan de kant van de ontwerpers ervan: een kleinere overheid, met een geringere rol in de economie. Kijk maar de hervormingsprogramma's van de trojka en de beleidsaanbevelingen van de Europese Commissie in het kader van de buitensporige tekort-procedures."

Die beschuldiging wordt gestaafd door de archieven: "Als we een economische en monetaire unie hebben, kan een land als Nederland niet meer vrijelijk de begrotingstekorten naar eigen genoegen opfokken (sic!). Brussel gaat opleggen wat kan en niet kan. Sommigen betreuren dat je die vrijheid kwijtraakt. Ik niet, ik juich dat toe. Natuurlijk versterkt dat de positie van de minister van financiën. Je kunt Brussel gebruiken om ministers en parlement in het begrotingsgareel te houden." Aan het woord is Onno Ruding en we staan aan de vooravond van het Verdrag van Maastricht. Ruding is op dat moment net minister van financiën af maar is nauw betrokken geweest bij de voorbereidingen van de Europese Monetaire Unie. Het citaat illustreert een wereldbeeld. In die periode werd de overheid, vrij naar Ronald Reagan, als het probleem gezien en de markt als oplossing: hoe kleiner het monster van de verzorgingsstaat hoe beter het in de ogen van Ruding en zijn generatiegenoten was. Het is de terugkeer van dit soort virulente anti-Keynesiaanse en ten diepste antidemocratische aandriften die Stiglitz deed besluiten zijn boek te schrijven: "Toen mij berichten bereikten dat sommigen in Europe de eurocrisis wilde misbruiken om dat zeer succesvolle voertuig van emancipatie, pacificatie en harmonisatie, de verzorgingsstaat, willens en wetens af te breken, kon ik me niet langer beheersen en ben ik in de pen geklommen."

Wat Ruding voorspelde geschiedde. En De Euro doet vervolgens in pakweg honderd pagina's verslag van wat er mis ging, die ik hier beneden in een paar alinea's in eigen woorden samenvat. Sinds de introductie van de euro in 2002 stagneren in het Noorden (en in Italië) de lonen (al probeerden sommige landen (Nederland, Ierland) dat te compenseren door huizenzeepbellen te blazen) en rijzen de winsten van het grootbedrijf de pan uit, terwijl in het Zuiden – waar volgens de al even eurokritische Duitse arbeidssocioloog Wolfgang Streeck de instituties ontbreken om economiebreed lonen te matigen – stijgende arbeidskosten geleidelijk de competitiviteit hebben uitgehold en het resulterende tekort op de lopende rekening per definitie tot oplopende begrotingstekorten (en dus stijgende staatsschulden) leidde, totdat, eind 2009, beleggers steeds meer gingen twijfelen over de houdbaarheid van die schulden en Griekenland, Ierland en Portugal in 2010 en 2011 en 2015 bij de andere lidstaten moesten aankloppen voor noodfinanciering, waarna de trojka zijn kans schoon zag om wat het Noorden vrijwillig deed, namelijk de verzorgingsstaat naar de maat van het grootkapitaal snijden, met buitenparlementaire oekazes in het Zuiden (en Ierland) alsnog af te dwingen.

Heilig gelovend in de economische magie van de woorden meenden de grondleggers van de euro dat de convergentiecriteria van Maastricht als vanzelf de voorwaarden voor een "optimale muntunie" zouden scheppen, die de monetaire econoom Robert Mundell in 1961 aan het papier had toevertrouwd. Kort: voldoende arbeids- en kapitaalmobiliteit tussen landen; voldoende prijs- en loonflexibiliteit binnen landen; voldoende solidariteit tussen staten; en een min of meer gedeelde conjunctuurcyclus. De hoop was dat als lidstaten hun tekorten maar zouden terugdringen en hun schuldenlast maar zouden reduceren en als de ECB de inflatie maar onder de twee procent zou weten te houden, markten als vanzelf de structurele convergentie in euroland zouden afdwingen die in de theorie van Mundell de voorwaarde was voor een muntunie. Convergentie dus als uitkomst, in plaats van als startpunt. En als je alleen naar de rentestanden op overheidsobligaties keek, zou je haast geloven dat de markten de grondleggers gelijk gaven. Opslagen op Griekse staatsobligaties bovenop Duitse staatsobligaties daalden van pakweg 15 procent in 1995 naar verwaarloosbare tienden van een procent na 2002. Ook volgens professionele beleggers deed de euro kennelijk wat ze moest doen: landen met verschillende culturen, geschiedenissen en instituties macro-economisch naar elkaar toe duwen.

Tot aan de herfst van 2008 was er zo op het oog dan ook geen vuiltje aan de lucht. Sterker, bij het tienjarig jubileum van de intruductie van de girale euro in 2009 liet de Europese Commissie een zelf-feliciterende documentaire vervaardigen die op de eigen website werd aangekondigd als het portret van een "tegelijk visionair en pragmatisch project" dat een "belangrijke stap" betekende op weg "naar een steeds hechtere unie", die het glorieuze resultaat was van "nauwe samenwerking en convergentie van economisch beleid in de Europese Unie."

Het bleken bespottelijke teksten. Toen in oktober 2009 de nieuwe regering van Papandreou met zijn erkenning dat het Griekse begrotingstekort met 12,7 procent bijna twee keer zo hoog was als eerder werd aangenomen de eurocrisis in gang zette, bleek Brussel jarenlang naar de verkeerde metertjes te hebben gekeken. De convergentie van renteopslagen had, samen met het boven gememoreerde geloof in markten, de goegemeente in slaap gesust voor wat er in de jaren ervoor feitelijk was gebeurd: de rijke landen waren rijker geworden, en de arme landen armer, met grote tekorten op de lopende rekening in het Zuiden en overschotten in het Noorden tot gevolg, en het was alleen te danken aan de kortzichtige graaizucht van banken als Deutsche, BNP Paribas, Commerzbank en Société Générale dat Griekenland, Spanje, Portugal en Ierland hun scherp opgelopen (publieke en vooral (!) private) schulden hadden kunnen financieren waardoor de onderliggende spanningen aan het zicht waren onttrokken. Wat een convergentiemachine had behoren zijn, was een krankzinnige divergentiemachine geworden.

Zoals Stiglitz overtuigend in hoofdstuk vijf van De Euro laat zien, zijn de verschillen tussen de lidstaten niet kleiner geworden maar juist groter, en zijn de lidstaten sinds het uitbreken van de eurocrisis in 2010 alleen maar verder uit elkaar gedreven: "Europa creëerde een divergerend systeem terwijl het dacht een convergent systeem in elkaar te hebben gezet," heet het daar. Het zou tot 2015 duren voordat de ECB officieel zou erkennen dat er van convergentie inderdaad bitter weinig terecht was gekomen: "Er heeft weinig echte convergentie plaatsgevonden tussen de economieën van de eurozone sinds de introductie van de euro, ondanks verwachtingen dat de eenheidsmunt een katalysator voor snelle echte convergentie zou zijn," heet het op pagina vijfendertig van het vijfde economisch bulletin van dat jaar.

Het derde deel van De Euro gaat dieper in op het Griekse drama. Stiglitz' sleutelobservatie is dat het een naargeestige speling van het lot is geweest dat Griekenland als eerste in de problemen kwam. Dit voedde namelijk, om met Keynes te spreken "de krachten van de reactie" die de eurocrisis wilden gebruiken om begrotingsdiscipline af te dwingen en dus een casus van hoge publieke schulden en grote begrotingstekorten nodig hadden om de lidstaten mee om de oren te slaan. Griekenland was koren op hun molen. Sindsdien is begrotingsdiscipline het voornaamste doel geworden van de vele institutionele paragrafen die nachtelijke vergaderingen in Brussel hebben opgeleverd en die door het leven gaan als het aangescherpte "Begrotings- en Stabiliteitspact", het "Europees Semester" en het zogenaamde "Six Pack".

Stiglitz betreurt het niet alleen omdat Brussel louter en alleen om een voorbeeld te stellen Griekse burgers vervolgens meedogenloos in het Vagevuur van eeuwige depressie heeft gesmeten, maar ook omdat het de aandacht heeft afgeleid van wat in feite een veel groter probleem in de eurozone was (en – zie Deutsche Bank – nog steeds is), namelijk achterblijvende binnenlandse koopkrachtige vraag die in een aantal lidstaten is gecompenseerd door de kredietvoorwaarden voor hypothecaire leningen verregaand te versoepelen en inheemse huizenzeepbellen te blazen die, zo bleek in 2008, grote sociale en economische schade berokkenen wanneer ze knappen. Het verhaal van Spanje, Ierland en Nederland heeft namelijk niets gemeen met het verhaal van Griekenland. Daar geen verkwistende overheid maar wankele grootbanken met ondemocratische chantagemacht en veel schuldhorige huishoudens. Als Ierland Griekenland voor zou zijn geweest, zou het verhaal van de eurocrisis niet een verhaal van begrotingstekortreductie tegen elke prijs zijn geworden maar een verhaal van fors hogere bankenbuffers, betere debiteurbescherming en publieke steun bij het terugdringen van de private schuldenlast. Of zoals Stiglitz in De Euro schrijft: "Het is onfortuinlijk dat het eerste land dat in financieringsproblemen kwam Griekenland was, omdat de problemen van Griekenland Duitsland en anderen in staat stelde de aandacht te vestigen op overheidsverkwisting, daarmee de problemen waarmee andere lidstaten kampten die (in ieder geval voor de crisis) geen hoge staatsschuld en geen grote begrotingstekorten kenden onder het tapijt vegend."

In twee woedende hoofdstukken laat Stiglitz vervolgens geen spaan heel van de drie programma's die de trojka Griekenland sinds mei 2010 heeft opgelegd. Volgens Stiglitz heeft de trojka zo ongeveer alles fout gedaan wat ze maar fout kon doen: procyclische bezuinigingen, verkeerd ontworpen lastenverzwaringen, potsierlijke privatiseringsprogramma's die de staat kostbare inkomsten scheelden, wel snijden in pensioenen niet in de aanschaf van peperdure Duitse duikboten, te late en te geringe schuldafwaardering, en noodfinanciering die in het Noorden werd verkocht als steun voor luie Grieken maar in werkelijkheid terecht kwam bij verwende Duitse en Franse bankiers. Hetzelfde geldt voor de afgedwongen hervormingen: micromanagement van brood- en melkmarkten, uitschakelen van vrije loononderhandelingen tussen werkgevers en werknemers, makkelijkere huisuitzettingen en afbraak van de verzorgingsstaat. Volgens Stiglitz zijn overal de vingerafdrukken van het Noord-Europese grootbedrijf te ontwaren.

Afgelopen vrijdagavond kruisten in de aula van de Universiteit van Amsterdam Stiglitz en Dijsselbloem de degens over Griekenland. Het was een memorabele avond. Al was het maar omdat de kans om de twee heren ooit nog eens samen op een podium te zien erg klein is. Uiteraard betwistte Dijsselbloem Stiglitz' lezing. Zo had het oprekken van de juridische definitie van verse melk van vier naar tien dagen niets te maken met de belangen van Campina maar juist met de creatie van een landelijke Griekse melkmarkt die zou moeten leiden tot lagere melkprijzen. Belangrijker was dat Dijsselbloem toegaf dat de trojka fouten had gemaakt. Er was teveel haast gemaakt; er was teveel geleund op lastenverzwaringen; de bezuinigingen waren hier en daar ondoordacht; en – brisanter – er had eerder en dieper moeten worden gesneden in de Griekse staatsschuld. En daarmee gaf Dijsselbloem Varoufakis "postuum" alsnog gelijk. Ook was het voor het eerst dat ik Dijsselbloem hoorde erkennen dat de Grieken slachtoffers ("victims") waren, al voegde hij er in een adem aan toe dat ze niet alleen slachtoffers waren maar ook daders.

Ik schreef het al: De Euro smeult van nauw verholen woede. Stiglitz verwijt Europese politici "onwaarachtigheid", "hubris", "hypocrisie", "oneerlijkheid", "stupiditeit", een "ondemocratische inborst"; heeft het over loopjongens van de financiële sector; noemt ze verblind door een ideologie ("neoliberalisme" of "marktfundamentalisme", synoniemen in Stiglitz' ogen) die blind maakt voor economische feiten; spreekt van "op hol geslagen cognitieve dissonantie"; vergelijkt de Duitse autoriteiten met Middeleeuwse kwakzalvers die geloven in de heilzame werking van aderlating ("medieval bloodletters"); beschuldigt oud-ECB president Trichet ervan willens en wetens Ierse burgers te hebben geofferd om Duitse banken te redden; doet hetzelfde met Draghi die vorig jaar de liquiditeitskraan van de ECB misbruikte om Tsipras en de zijnen op de knieën te dwingen en Griekenland nog maar een dosis toxische medicatie door de strot te kunnen douwen; vergelijkt bankiers met Middeleeuwse woekeraars die opnieuw hebben ontdekt hoe je armen en wanhopigen maximaal uitperst; en noemt Juncker in de epiloog over Brexit die aan de Nederlandse editie is toegevoegd fijntjes "de trotse vader van het Luxemburgse belastingparadijs".

Leesplezier gegarandeerd, maar klopt het ook? Doet Stiglitz hiermee wel recht aan de politieke complexiteit en de tijdsdruk waaronder dit soort beslissingen plaatsvinden? Vrij naar Marx: de mens maakt zijn eigen geschiedenis maar doet dat onder omstandigheden die hij niet zelf heeft gekozen. Impliceert dat niet een wat genereuzere beoordeling van de hoofdrolspelers in het zedenspel dat eurocrisis heet? "Mijn boek is geen historische reconstructie van de politieke geschiedenis van de euro," antwoordt Stiglitz. "Daar zijn al uitstekende studies over geschreven en dat wilde ik niet overdoen. De Euro is een oefening in ideologiekritiek. Ik erken dat de totstandkoming van de eenheidsmunt zijn wortels heeft in een politieke uitruil die mogelijk werd gemaakt door de val van de Berlijnse muur in 1989. Ook erken ik dat politieke beslissingen 'feiten' produceren die net zo hard en dwingend kunnen zijn als economische 'feiten'. Waar het mij om gaat, is dat er geen enkele reden was om de euro de neoliberale ziel te geven die ze met het Verdrag van Maastricht heeft gekregen. Die beslissing heeft alles te maken met de ideologische waanideeën van die tijd: markten weten altijd beter."

Het is alweer Keynes die dit mechanisme als eerste heeft beschreven – en weer laat ik het vanwege het prachtige Engels onvertaald:

"Practical men who believe themselves to be quite exempt from any intellectual influence, are usually the slaves of some defunct economist. Madmen in authority, who hear voices in the air, are distilling their frenzy from some academic scribbler of a few years back."

Stiglitz' boek leest als een antiserum tegen dit soort neoliberale, ideologische verdwazing-voor-het-te-laat-is en is daarmee primair bedoeld voor de "madmen in authority" uit het citaat van Keynes; mannen dus als Jeroen Dijsselbloem. Stiglitz' vrees voor de fragmentatie van het populisme die dreigt als Europese leiders burgers blijven slachtofferen op het altaar van de heilige eenheidsmunt is de voornaamste reden waarom Stiglitz hen in het vierde deel van zijn boek de binaire keuze voorhoudt van meer of minder Europa. Als je de euro wil behouden, aldus Stiglitz, moet je er voor zorgen dat de constitutionele ophanging van de munt zodanig wordt aangepast dat de muntunie ten goede komt aan iedereen en niet alleen aan Duitse, Nederlandse en Oostenrijkse multinationals. Als je daartoe niet bereid bent, moet je vervolgens niet vreemd opkijken als je vroeg of laat geconfronteerd wordt met de noodzaak om de euro op te geven om de Europese Unie te redden. Stiglitz: "De euro is een middel niet een doel." En: "De Europese Unie is te belangrijk om haar door de euro te laten verpesten."

De waslijst van wat er mis is met het dna van de euro is lang en dus is ook de lijst van wat er gedaan moet worden om de euro levensvatbaar te maken veelpuntig. Ik pik er een paar uit: een echte bankenunie, inclusief een gemeenschappelijk depositogarantiestelsel; gemeenschappelijke obligaties; slimmere begrotingsregels; Europese belastingheffing; Europese werkloosheidsuitkeringen; loonstijgingen in overschotlanden; een dubbel mandaat voor de ECB (niet alleen inflatiebestrijding maar ook werkloosheidsbestrijding); hervorming van financiële markten en banken om ervoor te zorgen dat ze de reële economie dienen en niet elkaar; een bodem onder de winstbelasting om belastingontwijking tegen te gaan; schuldkwijtschelding voor landen met te hoge staatsschulden. Het betekent verdragswijziging, referenda, politieke contestatie en veto's en contrasteert schril met de bijna achteloze wijze waarop Stiglitz de kosten van een Grexit, Nexit, Frexit of Dexit bagatelliseert. In tegenstelling tot bijna het gehele economengilde dat al jaren hamert op het altaar van de angst is Stiglitz opmerkelijk luchthartig als het gaat om de kosten van ontvlechting. De redenering is een eigentijdse: hoe groter de digitale geldeconomie, hoe geringer de transitiekosten. Kijk maar naar de introductie van de euro: de invoering van de digitale euro in 1999 was een eitje, het was de invoering van de chartale euro in 2002 die een logistieke nachtmerrie was. En waar "cash" nog wel "king" is (Griekenland, Duitsland) kan een Grexit of Dexit een fantastische gelegenheid zijn om versneld de toekomst van het nieuwe, digitale geld binnen te glijden.

Als ontvlechting zo makkelijk is waarom geeft Stiglitz dan de voorkeur aan het lastige, met voetangels en -klemmen bezaaide pad naar meer Europa? Het antwoord is simpel en lijkt als twee druppels water op wat er in 1919 mis ging. Om Stiglitz te parafraseren: als jullie niet kiezen voor het pad der wijsheid zullen de omstandigheden jullie onvermijdelijk het pad der onzekerheid op jagen. En volgens Stiglitz is de kans groot dat die omstandigheden gaan worden bepaald door Europa's nog altijd onvoldoende gekapitaliseerde bankwezen – en daar klinkt inderdaad de actuele situatie van Deutsche Bank, een van 's werelds grootste en wankelste banken, levensgroot in door. Stiglitz in het souterrain aan de Herengracht omineus: "Doormodderen is een uiterst gevaarlijk scenario waar hoge kosten aan zijn verbonden, zowel economisch, politiek als sociaal."

Terug naar 1919, terug naar de Economic Consequences of the Peace, terug naar John Maynard Keynes, die na de naargeestige passage waarmee ik het interview begon, een beroep deed op het betere zelf van zijn tijdgenoten om het onvermijdelijke noodlot af te wenden (en ik laat het wederom onvertaald):

"Even though the result disappoints us, must we not base our actions on better expectations, and believe that the prosperity and happiness of one country promotes that of others, that the solidarity of man is not a fiction, and that nations can still afford to treat other nations as fellow-creatures?"

En leg dat naast de passage waarmee Stiglitz De Euro eindigt:

"Ik heb een hervormingsagenda geformuleerd voor de structuur van de eurozone en voor het economische beleid dat de eurozone dient te volgen zodra een van haar leden in crisis verkeert. Deze hervormingen zijn economisch niet ingewikkeld; noch zijn ze institutioneel lastig te realiseren. Maar zij vereisen wel een modicum aan Europese solidariteit – het soort solidariteit dat fundamenteel anders is dan het zelfmoordpact waar sommige Europese leiders om roepen."

Net als Keynes doet Stiglitz een beroep op wat er niet is: voldoende vertrouwen ("solidariteit") tussen de lidstaten van de eurozone om de muntunie op de lange termijn levensvatbaar te maken. Het cynische is dat het sterk gegroeide wantrouwen tussen Noord en Zuid in belangrijke mate het onbedoelde neveneffect is van de misgeboorte die euro heet. En dus neemt de kans op het onvermijdelijke, verlossende ongeluk alleen maar toe. Het is de angst voor populistische fragmentatie – "things fall apart; the centre cannot hold, mere anarchy is loosed upon the world," dichtte W. B. Yeats ook al in 1919 – waarmee de dwingende kracht van de omstandigheden is omgeven, die Stiglitz, kleinkind van de depressie, heeft ingefluisterd een laatste poging te wagen Europese politici als Jeroen Dijsselbloem op te roepen te luisteren naar hun betere zelf voor het te laat is. In 1919, weten we nu, was het vergeefs. Het is een open vraag of dat nu anders zal zijn.