Wednesday, May 27, 2015

BoomBustBoom

Ben onlangs naar de premiere vanBoomBustBoom geweest, een documentaire van Terry Jones en Theo Kockenover de Grote Financiële Crisis en wat voor lessen daaruit voor het economieonderwijs volgen. Jones is beter bekend als het animatie-brein achter Monty Python. En Theo Kocken is een hoogleraar risicobeheer aan de VU die dubbelt als partner/oprichter van Cardano Group, een bedrijf dat risicobeheerssystemen verkoopt aan (Nederlandse) pensioenfondsen, en die lang heeft gewerkt voor grootbanken als ING en Rabobank.

Nou ben ik als crisisjunk in mijn sas met iedere verbeelding van de Grote Crisis, en dus ook met deze. Ik kan er geen genoeg van krijgen om op het witte doek mijn grote fascinatie uitgelegd te krijgen. Zeker als dat in woord en gebaar wordt gedaan door helden als Andrew Haldane van de Bank of England, Paul Krugman, Robert Shiller, en Daniel Kahneman. Dat ook mopperpot Sweder van Wijnbergen acte de presence geeft neem je dan op de koop toe. Bovendien zorgt Jones – met poppen en animaties, en grappen en grollen – voor voldoende lichtheid en pauze om de boel niet aan dodelijke ernst ten onder te gaan.

Toch ging ik met gemengde gevoelens Tuschinski uit. Ten eerste zat de zaal vol met in antracietgrijs pak gestoken heren die op een of andere manier een comfortabel salaris weten te persen uit het beheren van uw en mijn pensioen – een taak waar ze sinds het begin van deze eeuw om het zacht te zeggen maar matig in slagen; wat bij ons heeft geleid tot fors hogere premies en fors lagere uitkeringen maar bij hen kennelijk niet tot fors lagere beloningen. Ten tweede staken de animaties die Jones voor de docu had gemaakt wat bleek af bij de exuberante visuals die hij in zijn beste jaren voor Monty Python maakte.

Maar belangrijker is mijn bezwaar tegen de boodschap van de documentaire. Veel moeite wordt gedaan om de kijker duidelijk te maken dat financiële crises inherent zijn aan het kapitalisme en worden veroorzaakt door kuddegedrag, hebzucht en zelfoverschatting. Als maar genoeg mensen geloven dat de waarde van activa – huis, goud, grond, aandeel, tulpenbol – alleen maar kan stijgen, gaat na verloop iedereen voor de bijl en wordt de verwachting een zichzelf waarmakende profetie. Dat is in een notendop de verklaring die BoomBustBoom voor de Grote Financiële Crisis geeft.

De consequentie voor het economieonderwijs – want dat is de tweede boodschap van de docu – is dat de grote theoreticus van de financiële zeepbellen, Hyman Mynski, serieuzer moet worden genomen, dat economische geschiedenis er toe doet, en dat economen een realistischer mensbeeld moeten omarmen en dus in de leer moeten gaan bij de sociale psychology (door economen imperialistisch omgedoopt in ‘behavioral economics’) van Daniel Kahneman.

Dit zijn om twee redenen magere boodschappen. Ten eerste reproduceert het werk van Kahneman het individualistiche perspectief op de economische werkelijkheid dat de economie eigenlijk al sinds de marginalistische revolutie in 1871 teistert. Politiek, instituties, sociale normen, ideëen – ze komen in het ontologisch individualistische universum van de economische wetenschap alleen voor als prikkels die het keuzegedrag van actoren beïnvloeden. En dat is in Kahneman’s sociale psychologie niet anders. In de docu – net als in het toneelstukje dat Dirk Bezemer na afloop met de producent van de film opvoerde – werd geen enkele keer verwezen naar Karl Marx of Rudolf Hilferding, laat staan dat andere sociale wetenschappen als sociologie, politicologie, antropologie of geografie werden genoemd. Kennelijk impliceert vernieuwing van het economieonderwijs nog altijd een volstrekte afgrendeling van de economie van 'besmetting' door de andere sociale wetenschappen.

Ten tweede omdat de nadruk op wat de verschillende crises in het kapitalisme sinds de 17de eeuw gemeen hebben – en dat is wat de docu door een lange lijst van crises, van de tulpenmanie tot de sub prime crisis, geduldig langs te lopen, deed – toedekt wat de Grote Financiële Crisis uniek maakte. Ja er was hebzucht, kuddegedrag en zelfoverschatting – net als in al die andere crises. Maar er was ook een ongekende onderlinge vervlechting. Er was ook ongelooflijk laks toezicht. Er was ook een bespottelijk sociaal respect voor de bankier en de handelaar. En er was vooral een onvoorstelbaar groot aantal burgers dat wereldwijd in de twintig tot vijftien jaar voor de crisis verslaafd was gemaakt aan bancaire schulden om daarmee de schimmige droom van het eigen huizenbezit na te jagen. En er was ook een massieve bancaire lobby die overheden zo gek heeft gekregen om burgers wereldwijd te transformeren in debiteuren die in tijden van crisis konden worden gebruikt om overheden te chanteren de fall out van de eigen wrakkige kredietverstrekkingsbeslissingen over te nemen. Financialisering had massale electorale steun gecreëerd voor het zo lang mogelijk door laten gaan van het Ponzi-spel, en, na de crisis, voor het zo snel mogelijk weer opzetten van een nieuw Ponzi-spel, ditmaal aangeblazen door centrale banken

Dat deel van het verhaal van de Grote Financiële Crisis ontbrak volledig in de docu. En daarmee is het uiteindelijk een apologie voor iets waar nog steeds geen der betrokkenen ooit een mea culpa voor heeft uitgesproken.

Dat een bankenlobbyïst de film op twitter ‘de beste film over de crisis’ noemde, zegt genoeg. 


BoomBustBoom schetst een beeld van de crisis als was het een menselijke constante. 
En daarmee wordt het een natuurverschijnsel. 

Quod non.

Friday, May 22, 2015

Mr Carney's U-turn on Shadow Banking


Just used the digital archive of the Financial Times to go through the official statements made by Mark Carney, as governor of the Bank of England and chair of the Basle-based Financial Stability Board one of the world's most important central bankers and financial regulators. In other words, his statements not only have powerful perfomative consequences for the political willingsness to cut Big Finance to size but also provides an excellent overview of the mode of thinking among the dominant players in present day monetary diplomacy. I have put the quotes in chronological order. What is striking to see is how early his U-turn was. As early as April 2012 some at least had seen Mr Carney's true colors. It would take a further 19 months for Mr Carney to come out of his pro-finance closet. You can draw your own conclusions about what this professes for the post-crisis financial landscape.

Here are some, chronological ordered statements of Carney on shadow banking, as quoted in the FT, illustrating the gradual reassessment of shadow banking.

September 26, 2011: ‘Mr Carney said shadow banking was “at least as large as the regulated sector… [but] often unregulated and/or overseen by authorities without a systemic focus. This should change.”’

January 15, 2012: ‘Shadow banking must be dragged into the harsh light of day and both it and global banks must be forced to serve the real economy, one of the worlds top regulators has warned.

April 9, 2012: ‘Some policymakers, such as Mark Carney, the new head of the Financial Stability Board – which oversees global regulatory reform – believe the answer is to embrace the world of “shadow banks”, the loose collection of non-bank financial groups.’

September 9, 2013: ‘The G20’s aim is to turn shadow banking from a source of risk to a source of resilience, diversifying sources of financing in a sustainable way.'

October 24, 2013: ‘Agreeing there was no hiding place for shadow banking, Mr Carney said he wanted to turn their operations towards “market- based finance… One of the themes of what I was trying to say was that good markets have robust infrastructure ... and much of shadow banking doesn’t meet the required criteria.”’

June 15, 2014: ‘When conducted appropriately, [shadow banking] can be a valuable alternative to, and provide competition for, banks in funding the real economy. Diversifying sources of finance makes the provision of the credit that is essential for growth more plentiful and more resilient.’



Saturday, May 9, 2015

Financialisering: hoe de taal van het geld onze ziel aanvreet

Sinds enige maanden staat op de Zuidas, tegenover de velden van SC Buitenveldert, een bord dat aankondigt dat er een nieuw bedrijvencentrum gaat komen: het NOMA house, wat staat voor North of Mahler(laan). Met veertienduizend vierkante meter moet het onderdak gaan bieden aan vooral kleinere financiële bedrijven. Het bouwwerk wordt zowel op bord als website aangeprezen met een wordcloud van financiële termen: ‘asset management’, ‘churning’, ‘flexibility’, ‘net income’, ‘trust, ‘mindset’, ‘resources’, ‘hedge funds’, ‘employees’, ‘AEX’ – dat soort geldspraak. 

Zeven jaar na de grootste financiële crisis sinds de jaren dertig zou je andere aanprijzingen hebben verwachten: ‘dienstbaarheid’, ‘de klant centraal’, ‘degelijkheid’, ‘hogere buffers’. Kennelijk suggereert het financiële jargon nog altijd een begeerlijke vorm van kosmopolitisch, tijd- en plaatsloos hypermodernisme waarmee bouwer, uitbater en potentiële huurder zich maar wat graag associëren.

De wordcloud van NOMA House illustreert een trend die al decennia gaande is en die met de wereldwijde universiteitsbezettingen van de laatste maanden plotseling een term heeft gevonden. Namelijk de vanzelfsprekende dominantie van financiële waarden – verpakt in de taal van het geld en geschraagd door de liturgie van de Hogepriesters van het geld, economen – In steeds meer maatschappelijke domeinen. Met de term ‘rendementsdenken’ hebben de critici ervan echter maar een deel van het verschijnsel te pakken. In feite reikt het veel dieper en gaat het om iets veel groters, namelijk financialisering.

Financialisering verwijst naar een geleidelijk economisch veranderingsproces waarin financiële waarden (aandeelhouderswaarde, beleggingsrendement, netto contante waarde, et cetera) uitgroeien tot de dominante maatschappelijke prestatiemaatstaven die andere uitkomstcriteria (technische excellentie, marktaandeel, duurzaamheid, solidariteit, professionaliteit, het algemeen belang, rechtvaardigheid) geleidelijk aan wegdrukken. De Franse socioloog Luc Boltanski en econoom Laurent Thévenot hebben hier begin jaren negentig in hun boek On Justification: Economies of Worth het idee van verschillende, concurrerende ‘ordes van waardebepaling’ voor gemunt. In hun terminologie is de ‘orde van de markt’ in toenemende mate de andere ordes – die van levensbeschouwelijkheid, geborgenheid, roem, burgerschap en ambachtelijkheid – gaan overheersen. Het is een proces dat zich op verschillende schaalniveaus voordoet en daar verschillende gedaanten aanneemt.

Op nationaal niveau gaat het om een toenemende fixatie op groeicijfers (bruto binnenlands produkt), posities op internationale ranglijstjes die economische openheid en innovativiteit meten, reële arbeidskosten per gewerkt uur, collectieve lastendruk en, sinds het uitbreken van de eurocrisis in 2010: begrotingstekort, staatsschuld en rentestanden. Op het niveau van de stad gaat het om bedrijfsvestigingen, aantal hoogopgeleiden, percentage middenklassehuishoudens en – weer – de nauwlettend in het oog gehouden internationale ranglijstjes van meest competitieve/meest aantrekkelijke/meest tolerante steden. Voor de (beursgenoteerde) onderneming komt het neer op platte rendement-per-aandeelcijfers op kwartaalbasis: aandeelhouderswaarde. Daarop rekenen aandeelhouders managers af en aan de hand daarvan worden hun bonussen vastgesteld.

In toenemende mate is in Nederland en elders ook de semipublieke sector in de greep van financiële prestatiecriteria gekomen. Mijn eigen alma mater bijvoorbeeld, de Universiteit van Amsterdam (UvA), heeft door majeure vastgoedinvesteringen de interne kapitaalstromen zichtbaar moeten maken om externe kredietverstrekkers (banken) ervan te overtuigen dat de liquiditeits- en solvabiliteitsratio’s toereikend zijn om de bijbehorende schuldverplichtingen te kunnen nakomen. Dit is niet alleen aan de UvA gebeurd, maar aan vrijwel alle Nederlandse universiteiten; en niet alleen aan universiteiten, maar ook aan ziekenhuizen, scholengemeenschappen, kinderdagverblijven en woningbouwcorporaties. Denk Vestia, Amarantis, Estro, ROC Leiden.

De gevolgen voor het primaire proces – onderwijs, onderzoek, volkshuisvesting, gezondheidszorg, kinderopvang – zijn groot en negatief. Neem het volgende citaat, afkomstig uit een artikel over financieel management aan de UvA, dat afgelopen najaar in een vakblad voor onderwijsbestuurders verscheen:

‘De UvA beschouwt haar mensen als haar werkelijke kapitaal. Maar kapitaal moet niet stilstaan. Om te renderen moet het dienstbaar zijn aan de bestaansreden: de resultaten van onderwijs en onderzoek. Gebruikmakend van de disciplinerende werking van geld heeft de UvA de afgelopen jaren het onderwijs en het onderzoek centraal gesteld en de budgettering strak verbonden aan de onderwijsvraag, met zoveel mogelijk vermijding van perverse prikkels. Dat geeft beweging, met de daarbij horende interne onrust en ongerustheid. Bestuurlijk geeft het juist veel rust en voorspelbaarheid in het op koers houden van de instelling tegen minimale beleidskosten’ (mijn cursiveringen).

Het is om twee redenen een onthutsende tekst. ‘Kapitaal’, ‘renderen’, ‘disciplineren, ‘perverse prikkels’, ‘beleidskosten’, ‘onderwijsvraag’ – twintig jaar geleden zou het ondenkbaar zijn geweest dat zo’n tekst uit de vulpen van een universiteitsbestuurder zou zijn gevloeid. Twintig jaar geleden zou het al evenzeer ondenkbaar zijn geweest dat een universiteit een Hoofd Strategie in dienst zou hebben.

Ten tweede omdat hier met zoveel woorden staat dat de top van de UvA doelbewust heeft gekozen voor een financieringsmodel dat alle risico’s legt bij afdelingen en faculteiten. ‘Bestuurlijke rust en voorspelbaarheid’ – kennelijk het hoogste goed voor de moderne universiteitsbestuurder – wordt gekocht tegen de prijs van ‘interne onrust en ongerustheid’ onder modale medewerkers. Oftewel, als de studentenaantallen dalen, de overheid kort op de bijdrage per student of (niet ondenkbaar) de vastgoedkosten hoger uitvallen dan geraamd is het resulterende tekort niet langer de zorg van het college van bestuur maar wordt het afgewenteld op faculteiten en afdelingen – en uiteindelijk op staf en studenten. Het is de semipublieke pendant van de schuldfinanciering waarmee private equity fondsen hun prooien tot maximale mobilisatie dwingen.

Dat dit niet enkel des UvA’s is, illustreert een email die ik enkele weken geleden mocht ontvangen van een HR manager van de VU – en dat de dragers van dit soort titels niet de geringste aandrang voelen om uit te leggen waar deze onooglijke afkortingen voor staan en voetstoots aannemen dat de rest van de wereld ogenblikkelijk weet wat hun potjesengels betekent, is de perfecte illustratie van de terreur van geldspraak. In die email werd ik uitgenodigd een inleiding te verzorgen op een werkconferentie voor ongeveer dertig ‘tactisch’ leidinggevenden (God mag weten wat dat zijn) van de VU onder de titel: ‘Luisteren naar de interne klanten’.

In het begeleidende schrijven klonk op allerlei plekken de existentiële angst voor een Maagdenhuisje door. Zo wilden de ‘tactisch leidinggevenden’ dolgraag ‘in gesprek komen met wetenschappers en studenten als gebruikers van de dienstverlening’. En wilden ze graag ‘luisteren en meer inzicht krijgen in het werk van wetenschappers en studenten en wat daarin een prettige ondersteuning is.’ En dus nodigden ze een werknemer van een andere universiteit uit, terwijl het op de eigen gang stikt van de academici en studenten die vast wel zijn te porren voor zo’n gesprek.

Toen ik antwoordde dat de titel van de conferentie – ‘luisteren naar klanten’ – aangaf dat de bestuurders van de VU van de woede onder studenten en staf kennelijk niets hadden begrepen en ik daarom medewerking weigerde, kreeg ik een timide mailtje terug met de vraag hoe zij hun afnemers dan moesten aanduiden. Zozeer is kennelijk de taal van de markt – klanten die koning zijn en naar volle tevredenheid bediend moeten worden – in het publieke domein doorgedrongen dat bestuurders niet eens meer een herinnering hebben van de ‘ordes van waardebepaling’ die ooit in de publieke dienstverlening gemeengoed waren, namelijk die van burgerschap, professionals, het algemeen belang en collegialiteit.

De Rotterdamse socioloog Willem Schinkel liet onlangs in een prachtig artikel in De Groene Amsterdammer aan de hand van een vertooganalyse van de tekst van de Wetenschapsagenda van Bussemaker en Dekker zien dat de taal van geld en markt allang tot in de haarvaten van het denken over wetenschapsbeleid is doorgedrongen. Wat Schinkel opviel was allereerst de ‘kenniscoalitie’ die zich achter deze agenda had geschaard. Naast ‘usual suspects’ als KNAW, VSNU, NWO en andere universitaire koepelorganisaties waren dat MKB Nederland en VNO-NCW, de twee grootste lobbyorganisaties van het Nederlandse bedrijfsleven. Wat doen deze voorvechters van markt en poen in een coalitie die beoogt een visie te ontwikkelen op de toekomstige wetenschapsontwikkeling in Nederland, zo vroeg Schinkel zich terecht af. En als je er dan toch zo nodig buitenstaanders bij wil betrekken, waarom dan niet ook vakbonden, politieke partijen, NGO’s of consumentenorganisaties?

Ten tweede de taal. Zoals Schinkel opmerkt, schitteren woorden als ‘wijsheid’ en ‘intelligentie’ door afwezigheid. In plaats daarvan grossiert het document in termen als ‘excellentie’ (26 keer), ‘bedrijfsleven’ (43 keer) en ‘bedrijven’ (34 keer). In aanmerking genomen dat het idee achter die hele agenda een betere verbinding tussen wetenschap en maatschappij is en het woord ‘maatschappij’ precies 19 keer voorkomt (een vierde van het aantal hits voor ‘bedrijven’ en ‘bedrijfsleven’ bij elkaar), is het duidelijk, aldus Schinkel, ‘dat maatschappij staat voor bedrijfsleven’.

Nou zou je kunnen zeggen dat dat bij hoger onderwijs, dat immers tegen de arbeidsmarkt aanschurkt en een belangrijke rol geacht wordt te spelen bij het optuigen van een ‘kenniseconomie’, niet zo vreemd is. Helaas is het funderend onderwijs waar dat allemaal niet voor geldt, evenmin van financiële smetten vrij. Neem de ‘Week van het Geld’. Sinds 2010 worden alle geledingen van het primair en secundair onderwijs – van groep 1 tot en met het MBO – in de maand maart een week lang bezocht met lezingen, lespakketten en andere activiteiten, die afkomstig zijn van private partijen die belang hebben bij naamsbekendheid en bij klanten met een zekere financiële geletterdheid.

Gelegitimeerd door met veel publiciteit omgeven optredens van financiële vaandeldragers als minister Dijsselbloem, staatssecretaris Dekker, koningin Maxima en centrale bank-president Knot, krijgen Delta Lloyd, Achmea, ABN Amro, Friesland Bank, NIBC, ING, Rabobank, Robeco en de Nederlandse Vereniging van Banken gedurende die week vrijelijk toegang tot de harten en hoofden van de Nederlandse schooljeugd. Het motief is zo op het oog loffelijk. Wat meer kennis van financiële termen en producten kan consumenten weerbaarder maken tegen de agressieve verkooptechnieken van banken en verzekeraars. En daarmee kan je niet vroeg genoeg beginnen. Het effect is dat niet: namelijk de creatie van een markt van potentiële klanten met net genoeg financiële geletterdheid om zichzelf schromelijk te overschatten en zo willige slachtoffers te worden van geniepige financiële marketing – met een leven van schuldhorigheid tot gevolg.

Zoals de antropoloog David Graeber in zijn bestseller Debt: the first 5000 Years uit de doeken heeft gedaan, is er geen probater instrument voor werkgevers om gehoorzame werknemers te creëren dan schuld. Amerikaanse bedrijven geven bij sollicitatiegesprekken niet voor niets de voorkeur aan mannen en vrouwen met een hypotheek. Wie maandelijks rente moet betalen, bedenkt zich wel drie keer voor hij of zij lid wordt van een vakbond of, nog erger, meedoet aan een staking of andere vormen van proletarisch verzet.

Wie zich – zoals ik – heeft verbaasd over het gebrek aan buitenparlementair protest tegen de bezuinigingsmaatregelen die na de crisis ‘noodzakelijk’ werden om de kosten van het redden van de banken in oktober 2008 (en januari 2013) te kunnen opvangen, heeft buiten de hoge Nederlandse hypotheekschulden gerekend. Na intensief lobbyen door banken stond de toezichthouder vanaf 1994 nieuwe hypotheekvormen toe (de spaarhypotheek, de beleggingshypotheek, de aflossingsvrije hypotheek, de variabele rentehypotheek), die huishoudens in staat stelden hun belastingaftrek te maximaliseren, hun netto hypothecaire lasten te minimaliseren en hun leencapaciteit maximaal op te rekken. Bovendien mochten banken twee inkomens gaan meetellen bij het vaststellen van de maximale leencapaciteit.

Het resultaat was ernaar. Bedroeg eind jaren zeventig het aandeel koopwoningen in het totale huizenbestand slechts dertig procent, in 2012 bezat tegen de zestig procent van de Nederlandse  huishoudens een eigen woning. De hypothecaire schulden zijn navenant gestegen. Bedroegen die midden jaren 90 van de vorige eeuw nog pakweg 140 miljard euro, vijftien jaar later was dat bedrag vervijfvoudigd, tot 650 miljard euro, 115 procent van het bbp.

In die jaren sloeg de vastgoedgekte pas goed toe. Omdat het onderpand jaar op jaar met sprongen in waarde steeg, was verhuizen een feest. Groot-groter-grootst financierde zich vanzelf. En dus was je een dief van je portemonnee als je niet kocht en weer verkocht, en opnieuw kocht, en opnieuw verkocht. De immer stijgende huizenprijzen transformeerden de woning in een beleggingsobject en de bewoner in een speculant; de gebruikswaarde werd ondergeschikt aan de ruilwaarde. Het waren de jaren waarin op verjaardagspartijtjes de conversaties tot vervelens toe gingen over keukenleveranciers, badkamertegeltjes, hypotheekvormen en rentepercentages.

Het luidde de geboorte van het financiële subject in: genoeg financiële geletterdheid om de illusie te hebben op voet van gelijkheid met bankiers te kunnen onderhandelen en voldoende stupide om toch voor die tophypotheek te kiezen en zichzelf daarmee te transformeren in een levenslange schuldslaaf. En het mooie van schuldslaven is dat ze niet morren. Sterker, schuldslaven hebben er alle belang bij dat de populatie van slaven verder groeit. Ik kan mijn overwaarde immers alleen verzilveren als er voldoende nieuwe kopers zijn. En nieuwe kopers vooronderstellen nieuwe, nog hogere, hypothecaire leningen. Afblijven dus, van die banken, die leenvoorwaarden, of die aftrekbaarheid. En zo heeft de kring rond de banken zich weer gesloten: hartgrondig gehaat maar helaas onmisbaar, al was het maar voor het aanblazen van de volgende huizenzeepbel, met een nieuwe ronde in de grote stoelendans, en nieuwe winnaars en verliezers.

Iets soortgelijks heeft zich op het niveau van de nationale politiek voorgedaan. Ook het politieke vertoog is in Nederland meer en meer in een financiële sleutel komen te staan. Zoals – weer – Willem Schinkel onlangs in een uitzending van Buitenhof terecht constateerde: in Nederland is politiek bestuur – en, zou ik daar aan willen toevoegen: is bestuur boekhouden. In een recent stuk in het Jaarboek voor Parlementaire Geschiedenis laten de economen Klamer en Teule zien hoe de taal van de politiek in een eeuw tijd is geëconomiseerd en gefinancialiseerd. Kwamen de zoektermen ‘economie’, ‘bruto binnenlands product (bbp)’, ‘nationaal inkomen’ en ‘economische groei’ in het tijdvak 1920-1935 respectievelijk 270, nul, 57 en drie keer voor in de parlementaire verslagen, tussen 1995 en 2009 was hun frequentie gestegen tot respectievelijk 7125, 2474, 768 en 5847. Het tekent de hegemonie van de bonenteller in de politiek.

En ook hier valt de groeiende dominantie van financiële overwegingen in parlementaire debatten vanaf het midden van de jaren zeventig samen met stijgende staatsschulden, begrotingstekorten en rentelasten. Hoe groter het beslag van de publieke sector op het bbp, hoe geringer de financiële ruimte voor nieuw beleid, hoe meer beleidsdebatten worden gedomineerd door financieel-economische overwegingen. Zonder reserves wordt alles een herverdelingskwestie, zoals de Duitse socioloog Wolfgang Streeck onlangs heeft betoogd. Dan nemen financiële overwegingen bijna vanzelf de plaats in van politieke ideologieën en noties als vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en het publieke belang, het res publica. Democratie wordt technocratie, politici worden boekhouders en politieke visie valt samen met de winstgevendheid van de BV Nederland.

Daar is geen domein, organisatie of schaalniveau immuun voor gebleken. Neem de Wereldbank. Gemandateerd namens de internationale gemeenschap om ontwikkelingslanden met raad en daad terzijde te staan bij hun ontwikkelingsvraagstukken, met de nadruk op armoedebestrijding, heeft ook daar vanaf het begin van de jaren negentig financialisering onherroepelijk de kop op gestoken. In een prachtig stuk in het meest recente nummer van de New Left Review laten de Italiaanse literatuurtheoreticus Franco Moretti en de Franse socioloog Dominique Pestre aan de hand van een kwantitatieve vertooganalyse van de jaarverslagen van de Wereldbank zien hoe in zestig jaar tijd het semantisch veld radicaal is veranderd. Werden de jaarverslagen tussen 1950 en 1970 gedomineerd door termen als ‘leningen’, ‘ontwikkeling’, ‘energie’, ‘programma’, ‘project’, ‘investering’, ‘gereedschap’, ‘productie’, ‘constructie’, ‘fabriek’ en meer van dat soort materiële termen, vanaf de vroege jaren negentig neemt de frequentie van typisch financiële termen als ‘fair value’, ‘portfolio’, ‘derivatives’, ‘swaps’, ‘default’ en ‘creditworthiness’ hand over hand toe. De frequentie van het financiële begrip ‘portfolio’ bijvoorbeeld vertienvoudigd (!) tussen 1970 en 2000.

Volgens de auteurs hangt deze verschuiving samen met de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis van de late jaren tachtig. Was voor deze cesuur de taal er een van doen en dingen; erna werd de taal er een van schuld en samenwerking met private partijen en, vooral, de markt. De bankspraak van de Wereldbank roept, aldus Moretti en Pestre:

‘[E]en eeuwigdurend nu op, waarin beleid altijd progressie vertoont maar nimmer zijn doel bereikt. Veel beloftes, weinig feiten. “Alles moet veranderen opdat alles hetzelfde blijft,” schreef De Lampedusa in De Tijgerkat. En hetzelfde gebeurt op de pagina’s van de Wereld Bank. Veel verandering, weinig bereikt. Veel belofte, weinig toekomst.’

Financialisering is de triomf van de economie op de overige sociale wetenschappen, en binnen de economie, van de financiële economie op de macroeconomie. De financiële economen zijn de bedenkers van termen als ‘shareholder value’, ‘portfolio theory’, ‘derivative pricing’ en ‘efficient markets’, die vanaf de jaren zeventig mede hebben bijgedragen aan de onstuimige groei van financiële markten. En zij zijn het die de afgelopen decennia met het merendeel van de (nep) Nobelprijzen voor de economie aan de haal zijn gegaan.

Volgens de Britse wetenschapssocioloog Donald MacKenzie ontlenen zij hun status mede aan hun ‘performatieve’ capaciteiten. Daaronder verstaat MacKenzie het vermogen van financieel-economische theorieën om de wereld die zij beschrijven naar hun eigen aangezicht te herscheppen. Dit vermogen komt treffend tot uitdrukking in de titel van MacKenzie’s magnum opus: An Engine, Not a Camera uit 2006. Oftewel, de financiële economie beschrijft niet de wereld die zij aantreft (als een fotocamera), maar transformeert die wereld tot zij op haar theorieën lijkt (als een machine). Financialisering is dan het uitvloeisel van de genialiteit van de financiële econoom die als een soort postmoderne demiurg onze wereld heeft herschapen in een utopie van gedematerialiseerde markten – zij het een die zich soms dramatisch vergist, zoals in 2008: ‘contra-performativiteit’, aldus MacKenzie.

Dat financialisering een professionele machtswisseling binnen de economische wetenschap heeft veroorzaakt, is onmiskenbaar. Zoals de Franse sociologe Marion Fourcade recentelijk in een prachtig essay over de vermeende superioriteit van de economische wetenschap heeft beschreven, is sinds het midden van de jaren zeventig de financiële economie aan een onstuitbare opmars bezig. Domineerden tot die tijd tijdschriften de economische discipline die zich hadden gespecialiseerd in econometrie en macroeconomie en daarmee de intellectuele erfgenamen waren van de ‘science of the legislator’ of dienstmaagd van de staat die de economische wetenschap van Adam Smith tot Paul Samuelson was. Sinds de jaren zeventig zijn het economen en tijdschriften verbonden aan zogenaamde Business Schools (MBA’s) die meer en meer de scepter zijn gaan zwaaien binnen de economie.

Zoals de naam al aangeeft (Business School), is de centrale problematiek van deze vorm van economiebeoefening afkomstig uit de private sector niet de publieke. Hoe aandeelhouderswaarde te maximaliseren? Hoe de belangen van agent (manager) en principaal (aandeelhouder) op een lijn te krijgen? Hoe schaars kapitaal zo efficiënt mogelijk te alloceren? Hoe de efficiëntie van financiële markten te perfectioneren? Markt en multinational zijn de impliciete referentiepunten van de huidige generatie economen, zoals staat, gelijkheid en publieke dienstbaarheid dat waren voor de generatie van Keynes en Tinbergen. Geen wonder dat verhogen van het rendement door meer marktwerking en bedrijfsmatige bedrijfsvoering de dominante aanbevelingen van de huidige economenkaste aan politici en beleidsmakers zijn geworden. Wie met de ogen van de ceo naar de wereld kijkt, ziet overal potentiële Philipsen.

Een cynischere verklaring voor de maatschappelijke dominantie van geldspraak geeft de Britse romanschrijver en bankierszoon John Lanchester in de bijvangst van zijn literaire onderzoek naar de wereld van geld en markt, How to speakmoney: What the money people say – and what they really mean. Daarin beschrijft Lanchester hoe financiële termen vaak worden gebruikt om het omgekeerde mee aan te duiden van wat zij letterlijk betekenen. De voorbeelden die Lanchester geeft, zijn: ‘Chinese muren’, ‘hedge funds’, ‘securitisatie’ en ‘hefboom’. Wat zij gemeen hebben is dat zij alle vier zaken metaforisch gebruiken waar de meesten van ons concrete voorstellingen bij hebben. De Chinese muur is een duizenden kilometers lang bouwwerk dat bedoeld was om de Noordelijke horden uit Mantsjoerije buiten de grenzen van het Chinese rijk te houden. Die verwijzing wordt overdrachtelijk geprojecteerd op het gebruik binnen banken om afdelingen fysiek van elkaar te scheiden om misbruik te voorkomen. Er is geen muur te zien en misbruik is dan ook schering en inslag. Toch blijven bankiers en toezichthouders beloven dat hogere, betere, langere, dikkere, stevigere Chinese muren toekomstig misbruik zullen voorkomen.

Hetzelfde geldt voor de heg uit ‘hedge fund’. Die verwijst naar de agrarische praktijk om velden te beschermen tegen weer, wind, wild en rovers door er heggen omheen te zetten. Denk aan de bocages uit Normandië. De hedge van het eerste ‘hedge fund’ bestond uit het financiële equivalent van zo'n agrarische heg in de vorm van complementaire beleggingen die de waarde van de beleggingsportefeuille moest waarborgen: als aandelen dalen, stijgen obligaties – dat idee. Fast forward naar de crisis en hedge funds zijn speculatieve beleggers geworden die risico niet afschermen maar juist opzoeken en in hun jacht op maximaal rendement geen smerige truc schuwen, zelfs niet als het tot het faillissement van landen als Griekenland leidt.

Of neem securitisatie: het bundelen, splitsen en doorverkopen van hypotheken dat mede verantwoordelijk is geweest voor de Grote Financiële Crisis van 2008. De Latijnse stam van het woord betekent ‘veiligheid’. De financiële praktijk was echter het tegenovergestelde: simpele hypotheekcontracten omzetten in ingewikkelde obligaties die als superveilige beleggingen werden verkocht aan gulzige Nederlandse pensioenfondsen en Duitse staatsbanken, die onderwijl ook nog even her en der huizenzeepbellen hielpen opblazen die, toen ze eenmaal knapten, de waarde van diezelfde ‘superveilige’ obligaties wegvaagden.

Ook hefboom heeft zo'n huis-tuin-en-keuken connotatie. Met een koevoet kan je deuren en ramen uit hun sponningen lichten. Oftewel, een hefboom vergroot de kracht van de gebruiker en maakt hem of haar sterker dan hij of zij zonder koevoet is. In het geval van banken betekent een grote hefboom precies het omgekeerde. Hoe groter de hefboom hoe kleiner het eigen vermogen, hoe eerder de bank failliet gaat als de bezittingen (securitisaties) op haar balans hun waarde verliezen en hoe kwetsbaarder de bank uiteindelijk dus is.

Deze omkeringen zijn niet toevallig maar dienen aanwijsbare financiële belangen. Er wordt door banken veel geld verdiend met het ons aansmeren van hypotheken, die hypotheken vervolgens verpakken en die verpakte hypotheken uiteindelijk doorverkopen aan collega-banken en institutionele beleggers. Er is banken zeven jaar na de crisis dus veel aan gelegen om die geldmachine zo snel mogelijk weer aan de praat te krijgen. Iets ‘securitisatie’ noemen helpt daarbij. Het leidt de aandacht af van de immense omgevingsschade die het verpakken van hypotheken voor de crisis heeft veroorzaakt. En verhult het grote belang dat banken hebben bij het weer aantrekken van deze markt. Veilig, wie kan er tegen veilig zijn?

Wat mij betreft is de maatschappelijke dominantie van geldspraak inderdaad meer dan een discursief verschijnsel – en dan doel ik niet alleen op de wereldcreërende eigenschappen van iedere taal en dus ook van de taal van geld en markt. Uiteraard doet het er materieel toe of je iets een markt, een forum, een bedrijf, een vereniging of een vriendenclub noemt. De HR manager van de VU die haar collega’s klanten noemde, reed daarmee die hele santekraam van neoliberale lulkoek over keuzevrijheid, consumentensoevereiniteit en efficiënte markten de VU binnen. En ja, als je dat maar vaak genoeg herhaalt en in de grondwet van je universiteit verwerkt, zullen de interacties tussen de tactische bestuurders van de VU aan de ene kant en hun klanten aan de andere onherroepelijk op markttransacties gaan lijken – met alle perverse consequenties van dien.

In mijn optiek is geldspraak echter niet de oorzaak van financialisering maar juist het gevolg ervan. Wie schulden maakt, verliest niet alleen zijn financiële autonomie maar ook zijn discursieve. Liquiditeit en solvabiliteit worden dan onherroepelijk de ultieme normativiteiten waarop het goede, schone en juiste tot pulp worden geplet. Ook al willen we het evangelie zingen, uit onze monden komt slechts de klank van spreadsheet. En als we de recente rapportage van het McKinsey Global Insitute over mondiale schuldposities mogen geloven, hangen de normativiteiten van liquiditeit en solvabiliteit sinds de crisis alleen maar groter en zwaarder boven onze levens. Zeven jaar na de grootste financiële crisis sinds de jaren dertig zijn de geaggregeerde schulden alleen maar toegenomen. Van een onvoorstelbare 142.000.000.000.000 dollar in 2007 naar een nog onvoorstelbaardere 200.000.000.000.000 dollar in 2014. .

In het post-seculiere tijdvak van na de crisis heeft Schuld de lege plaats van God ingenomen. Bereid u voor op meer, veel en veel meer geldspraak.