Wednesday, November 30, 2016

Recensie van Anja Meulenbelt's Het Verschil

‘Lekker ding wel, die Depp’

Ewald Engelen*
Meulenbelt, A. (2016). Het verschil; zeventien actuele kwesties bekeken vanuit het

feminisme. Houten: Het Spectrum.

Hou ouder je wordt, hoe meer je durft, en het citaat dat als titel deze recensie siert is er een voorbeeld van. De batterijen aan voetnoten, de zinnen vergeven van de kwalificaties en nuanceringen, en de ellenlange bibliografieën zijn voor de beginneling. En een beginneling is Meulenbelt allang niet meer. Als ik goed heb geteld is Het verschil haar 44ste boek in een imposant oeuvre dat reikt van journalistieke reportages (over Gaza, Bosnië, Zuid-Afrika) en theoretische beschouwingen (over literatuur, politiek en feminisme) tot aan autobiografische bespiegelingen (De schaamte voorbij) en romans. Het maakt Het verschil tot een vlot leesbaar boek waarin Meulenbelt met opgeruimd gemoed, stevige zinnen en niet al te veel omhalen een aantal hardnekkige misverstanden over man, vrouw en maatschap‐ pij uit de weg ruimt. Daarbij put zij vrijelijk uit eerder leeswerk, eerder schrijfwerk en eerdere levenservaringen.

Een hoofdrol is in de eerste honderd pagina’s weggelegd voor het nieuwe biologisch determinisme van mannen als Kinneging en Swaab, die het contemporaine hersenonderzoek aangrijpen om opnieuw te beweren dat vrouwen biologisch anders zijn dan mannen, dat om die reden de feministische inzet op gelijkwaardigheid misplaatst is en dat traditionele rolpatronen dus wel degelijk een biologi‐ sche grondslag hebben. Meulenbelt gaat het met verve te lijf met een scala aan historisch-antropologische voorbeelden om duidelijk te maken dat er geen biologisch verankerde culturele normen voor onze rolpatronen zijn. Mannen hebben ooit ergens wel eens alles gedaan wat wij nu aan vrouwen toeschrijven, en omgekeerd. En voor dieren (lees: apen) geldt hetzelfde.

Het verschil is rijk aan microsociologische observaties over het socialisatieproces dat we als man en vrouw doormaken en waarin we ‘leren’ wat het betekent om ‘man’ dan wel ‘vrouw’ te zijn. Meulenbelt put daarbij rijkelijk uit haar eigen therapieverleden en verwijst uitvoerig naar de objectrelatietheorie van Nancy Chodo‐ row om de lezer inzichtelijk te maken wat het betekent om als meisje dan wel als jongen afhankelijk te zijn van een volwassen vrouw (moeder) en wat dat met je latere genderverwachtingen doet.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik deze uiteenzettingen in eerste instantie met gemengde gevoelens las. Net gevraagd door uitgeverij Anthos om een kort essay over het huidige feminisme te schrijven aan de hand van het basisinzicht van De Beauvoir dat je niet als vrouw wordt geboren maar tot vrouw wordt gemaakt, vroeg ik me van de weeromstuit af waarom dat punt 67 jaar na het verschijnen van De tweede sekse opnieuw met zoveel detaillering gemaakt moest worden:
‘been there, done that’. De Beauvoir wijdde immers het hele eerste deel van die klassieker uit 1949 aan het contrasteren van de biologische mythen met de culturele feiten om te laten zien dat het biologisch determinisme een sprookje was dat mannen elkaar en hun vrouwen vertelden om de onderschikking van de vrouw te legitimeren. Tot ik besefte dat dit soort politieke gevechten kennelijk nooit eens en voor al worden gewonnen en dat iedere stap vooruit naar meer gendergelijkheid als in een processie van Echternach meteen twee stappen terug van de kant van de ‘krachten van de reactie’ oproept.

Meulenbelt verwijst hier naar Susan Faludi, die heeft betoogd dat iedere feministische overwinning een golf van ‘genderpaniek’ veroorzaakt, die momenteel als zogenaamde ‘crisis van de mannelijkheid’ rondwaart en die willig wordt gevoed door neurodeterministen als Swaab, die oude seksetheorieën opnieuw opdienen maar ditmaal in een high tech (brainscans) jasje. Een voorbeeld hiervan dat Meulenbelt uitgebreid bespreekt, is de zogenaamde ‘feminisering van het onderwijs’, die er voor zou zorgen dat jongetjes geen jongens meer kunnen zijn. En dus zou‐ den er weer meer meesters voor de klas moeten staan. Het is een patroon dat bij‐ voorbeeld ook in de Verenigde Staten te zien is in de strijd tegen het racisme: iedere overwinning leidt tot ‘rassenangst’ en roept oude tegenreacties, op maar dan gedrapeerd in nieuwe jasjes. Kinneging en Swaab zijn geen stromannen, zoals ik in eerste instantie dacht, maar zijn representatief voor een diepgeworteld seksisme dat onder mannen breed is verspreid (en waar ikzelf – mea culpa – ook niet vrij van ben) en in hele hoge mate feitenresistent is.

Minder gecharmeerd was ik van het middendeel. Daar veel over het vrouwelijke orgasme, de ontdekking van de clitoris (met de hilarische zin van Renate Rubin‐ stein dat Amerika eerder werd ontdekt dan de clitoris – een zin die we nu overigens uiterst eurocentrisch zouden noemen), het vrouwelijke lichaam en andere (mijn term) ‘microfeministische’ onderwerpen. Ik onderschrijf volledig dat het persoonlijke politiek is, zoals de tweedegolffeministen van Meulenbelts generatie niet nalaten te beklemtonen, maar dat wil niet zeggen dat al het politieke ook per definitie persoonlijk is en dat er niet sprake is van een bredere politiek-economische ophanging van dit soort microfeministische kwesties. 

Psychotherapeuten hebben de neiging het gezin als een opzichzelfstaande entiteit te zien en vergeten dat het een typisch kapitalistische uitvinding is waarvan de pathologieën een-op- een in het gezin terugkeren. En seks en schoonheidsidealen zijn de middelen bij uitstek van kapitalistische ondernemingen voor de productie van het warenfetisjisme dat de eigenlijke omstandigheden van productie aan het zicht moet onttrekken. Wat dat betreft betreur ik het dat Meulenbelt hier niet wat meer van auteurs als Andi Zeisler heeft opgestoken, die in We were feminists once een schitterende neomarxistische analyse ten beste geeft van de Amerikaanse entertainmentindustrie en ‘celeb’-cultuur, die cruciaal zijn voor de (re)productie van mannen- en vrouwenbeelden en de pathologieën die daarbij horen.

Maar Meulenbelt maakt het allemaal weer goed in de afsluitende hoofdstukken. Eerst neemt zij wijs stelling tegen de aanmatigende toon waarop progressieve liberalen moslima’s menen te moeten aanspreken op hun onvoltooide emancipatie. Gelijkheid en verschil kennen vele gedaantes, zo leren haar ervaringen in Gaza en andere landen, en zien er elders vaak anders uit dan bij ons. Ten tweede is onze eigen bevrijding uit oude religieuze vormen en gedachten nog uiterst pril en steken de sedimenten ervan nog op allerlei plekken door de huid van onze samen‐ leving heen. Ten derde heeft Nederland weliswaar zijn koloniën verloren, maar zijn onze breinen nog lang niet gedekoloniseerd, zoals de heftige reacties op de veroordeling van Zwarte Piet als een racistische traditie leren. Wat meer geduld, wat meer empathie en vooral wat meer reflexiviteit zouden veel kunnen helpen bij het pacificeren van de verhoudingen. Erken dat je hersenpan gestoffeerd is met overleverde patronen en stereotypes die wij nu herkennen als racistisch en seksistisch en die wij dus actief moeten bestrijden: bij onszelf en onze naasten.

Vervolgens gaat het over de verhouding van het feminisme tot het kapitalisme en over hoe het feminisme weer opnieuw, voorbij de grenzen van de identiteitspolitiek, een groot utopisch project zou kunnen worden dat gaat over de vraag in wat voor wereld wij willen leven. Als het gaat om het eerste, betoogt Meulenbelt, teruggrijpend op ouder werk van haarzelf in de traditie van het zogenaamde socfeminisme, dat socialisme en feminisme elkaar wederzijds vooronderstellen: ‘geen feminisme zonder socialisme; geen socialisme zonder feminisme’. Meulenbelt bepleit hier uitbreiding van de nadruk op het persoonlijke met een antikapitalistisch, maatschappijkritisch politiek project. En daarmee neemt zij fel afstand van het neoliberale feminisme dat nu zoveel opgeld doet: ‘De reductie van feminisme tot kritiekloos meedoen in déze maatschappij’, noemt zij dat. Daarbij moet vooral Opzij het ontgelden. In ongemeen felle bewoordingen veegt Meulenbelt de vloer aan met het vroegere feministische lijfblad:

‘Jaarlijks worden er vele pagina’s van dat maandblad gewijd aan de “honderd machtigste vrouwen”. Dat zijn voornamelijk directeuren. En vanzelfsprekend dus hoogopgeleid en wit. In 2013 ging de eerste prijs naar Edith Schippers, minister van Gezondheidszorg, die werd geprezen voor de miljoenen die ze op de “kostenpost” zorg had weten te bezuinigen. Waarmee duizenden vrouwen uit betaalde banen werden teruggeduwd naar het onbetaald leveren van zorg.’

En daarmee eindigt Het verschil op precies dezelfde plek als mijn eigen, nog te verschijnen essay. Dat is geen toeval. Zowel Meulenbelt als ondergetekende leunt op de schematische weergave van de geschiedenis van het naoorlogse feminisme die de Amerikaanse politieke-filosoof Nancy Fraser in Fortunes of Feminism in 2013 heeft gepubliceerd. Daarin ontwaart Fraser het steeds meer uit elkaar gaan lopen van een culturalistische, op identiteit gerichte stroming en een politiek-economische, op maatschappijkritiek georiënteerde stroming. Die eerste stroming is mainstream geworden, aldus Fraser, maar de tweede is in vergetelheid verdwenen. Meulenbelt meent net als Fraser (en ondergetekende zegt het hen vrolijk na) dat de huidige crisis van het neoliberalisme een uitgelezen gelegenheid is om beide stromingen weer met elkaar te verzoenen en de cocktail in te zetten voor een brede maatschappijkritiek die ten dienste moet staan van het onderzoeken van de vraag in wat voor wereld wij willen leven.

Ondanks mijn steun voor dit project moet mij van het hart dat de compositie van Het verschil leert dat het voor Meulenbelt kennelijk lastig is om de identiteitsviool zachter te laten klinken en de maatschappijkritische viool luider. Klasse komt pas ter sprake in hoofdstuk 16 en moet het daar doen met een oproep tot meer maatschappijkritiek zonder daar zelf de maatschappij te bekritiseren. Bovendien suggereert Meulenbelt dat klasse en gender twee verschillende verhalen zijn met twee verschillende boosdoeners. Ik betwist dat: in beide verhalen is de schurk de masculiene, kapitalistische subjectpositie, om met Schinkel te spreken, die zich geen sier aantrekt van de effecten van zijn handelen op mens, dier en milieu. En ja, die masculiene, kapitalistische subjectpositie kan net zo goed worden bezet door een gelijkgeschakelde vrouw. Zie Hillary Clinton. Zie Neelie Kroes. Zie Christine Lagarde. Allemaal spuien ze soepeltjes hetzelfde managersproza dat al decennia lang hun mannelijke evenknieën naar de top heeft gebracht. Meer van dit soort vrouwen op dit soort posten gaat die gedroomde wereld van ons echt niet dichterbij brengen.